ECLI:NL:CRVB:2016:1289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
14-1536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die zich met zwangerschapsgerelateerde klachten ziek had gemeld, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar geschikt voor andere functies, wat leidde tot de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had daarop besloten dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat, vooral vanwege psychische problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en appellante onderzocht, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om de eerder vastgestelde beperkingen aan te passen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en vastgesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De informatie van de behandelend sector werd in de beoordeling meegewogen, en de Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische feiten waren die verdere beperkingen rechtvaardigden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat en dat de geselecteerde functies geschikt waren. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/1536 WIA
Datum uitspraak: 8 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 maart 2014, 13/872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 7 mei 2014 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich, met kennisgeving vooraf, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv de gelegenheid te geven te reageren op de ter zitting overgelegde stukken. Op 2 december 2015 heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 november 2015 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 26 februari 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich, opnieuw met kennisgeving vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster. Zij heeft zich met ingang van
22 december 2009 met zwangerschapsgerelateerde klachten ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts appellante op 31 mei 2012 onderzocht en de beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2012. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdienvermogen is vastgesteld op 12,08%. Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het Uwv beslist dat met ingang van 4 augustus 2012 voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2012 heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, omdat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en appellante onderzocht. Ondanks de ingebrachte informatie van de behandelend fysiotherapeut, GGZ en huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische argumenten die aanleiding zouden geven om verdergaande beperkingen in de FML aan te nemen dan de primaire verzekeringsarts reeds heeft aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 maart 2013 de geselecteerde functies passend geacht en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% is. Bij beslissing op bezwaar van 25 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. Uit het door appellante in beroep overgelegde rapport van psychiater Visser van 30 november 2013 volgt volgens de rechtbank niet dat appellante op de datum in geding meer beperkingen had dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Voor de stelling van appellante dat er met de toegenomen klachten na datum in geding rekening moet worden gehouden nu deze vlak na het beslismoment zijn opgekomen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Nog afgezien van het feit dat de rechtbank met een toename van klachten ná datum in geding geen rekening kan houden bij de beoordeling, volgt uit het rapport van psychiater Visser - anders dan appellante heeft betoogd - dat er geen aanwijzingen zijn om beperkingen aan te nemen binnen de items vasthouden van aandacht, verdelen van aandacht, herinneren, zelfstandig handelen, doelmatig handelen en handelingstempo. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 maart 2013 voldoende is gemotiveerd dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3. In hoger beroep is herhaald dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante heeft psychische problemen als gevolg van mishandelingen en bedreiging door haar
ex-echtgenoot. Zij voelt zich hierdoor gespannen en heeft hoofdpijnklachten. Voorts heeft zij onder meer rug-, schouder-, knie- en buikklachten, waardoor zij zodanig beperkt is dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in de beoordeling meegewogen. De in beroep overlegde medische informatie geeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen aanleiding tot twijfel aan de vastgestelde beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het in hoger beroep ingezonden rapport van 7 mei 2014 vermeld dat de traumatische voorgeschiedenis van appellante bekend was en dat hier ook in de eerdere rapporten uitgebreid aandacht aan is besteed. De bevindingen van psychiater Visser in het rapport van 30 november 2013 hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven extra beperkingen op te nemen in de vastgestelde FML. Dit geldt ook voor de medische stukken die tijdens de zitting op 30 oktober 2015 zijn overgelegd. In het rapport van 25 november 2015 heeft voorgenoemde verzekeringsarts geconcludeerd dat het gegevens betreft over de situatie ver na de datum in geding, waarbij ook geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen die verdergaande beperkingen rechtvaardigen. Er is geen aanleiding tot twijfel aan deze conclusie.
4.2.
Wat betreft de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellante niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK