ECLI:NL:CRVB:2016:134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
14-211 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag wegens weigering van een passende functie na reorganisatie bij de Technische Universiteit Delft

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, een werknemer van de Technische Universiteit Delft, was sinds 1999 in dienst en werd per 26 september 2012 als boventallig aangemerkt na een reorganisatie. De functie van appellant kwam niet terug in de nieuwe organisatie, wat leidde tot zijn ontslag per 15 december 2013 wegens het weigeren van een passende functie. De rechtbank had eerder de bezwaren van de appellant tegen de boventalligverklaring en het ontslag ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er gebreken waren in het reorganisatieplan en dat het college op goede gronden tot ontslag was overgegaan. De Raad bevestigde dat de reorganisatie noodzakelijk was en dat de appellant de aangeboden functie bij een andere werkgever in de VS had geaccepteerd, wat niet als een weigering van een passende functie kon worden beschouwd. De Raad concludeerde dat het ontslag rechtmatig was en dat de appellant geen recht had op een afscheidsgratificatie, aangezien hij niet op eigen verzoek was ontslagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/211 AW, 14/6861 AW
Datum uitspraak: 14 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
16 december 2013, 13/5340 (aangevallen uitspraak 1) en 27 november 2014, 14/3296 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.W. Borgeld hoger beroepen ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.L.E. Nepveu-Kalberg verweerschriften
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Borgeld. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nepveu-Kalberg, prof. dr. ir. R.H.J. Fastenau en A.C.M. Hoek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was, met een korte onderbreking in 2002, sinds 1999 in dienst bij de [werkgever], laatstelijk voor 0,3 fte in de functie van [naam functie] bij de faculteit [naam fuculteit] ([faculteit]), afdeling [naam afdeling], specialisatie [specialisatie] Voor de overige 0,7 fte (naar later is gebleken 0,8 fte) is appellant in dienst bij het bedrijf [werkgever 2] ).
1.2.
Op 13 maart 2012 is in het kader van de Herijking [werkgever] besloten de afdeling [naam afdeling] van [faculteit] op te heffen en de secties van deze afdeling te verkleinen, verplaatsen of op te heffen. De functie van appellant komt niet terug in de nieuwe organisatie en is per 1 september 2012 opgeheven. Omdat hij niet in de nieuwe organisatie geplaatst kon worden is appellant per 26 september 2012 als boventallig aangemerkt met een herplaatsingstermijn van 12 maanden. De herplaatsingstermijn is op 20 februari 2013 voor een nog onbekende periode verlengd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de boventalligverklaring. Volgens appellant is zijn functie ten onrechte komen te vervallen. Er is geen financiële grond voor opheffing van de afdeling [naam afdeling] en ook is niet vast komen te staan dat de subgroep [specialisatie] niet elders binnen de organisatie ondergebracht had kunnen worden. Appellant verrichtte nog steeds zijn taken zoals voorafgaand aan de boventalligheid. Bij besluit van 23 mei 2013 (bestreden besluit 1) is het bezwaar overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaarschriften ongegrond verklaard.
1.3.
Bij e-mailbericht van 23 januari 2013 heeft B, directeur van [A.], bevestigd dat appellant een 100% betrekking bij [werkgever 2] is aangeboden en dat die door appellant is geaccepteerd. Desgevraagd is bij e-mail van 15 februari 2013 door B bevestigd dat de 100% betrekking is geaccepteerd “onder de conditie dat de bezwaarprocedure niet gewonnen wordt”. Bij e-mailbericht van de voormalige gemachtigde van appellant aan de HR-adviseur van 15 februari 2013 is bevestigd dat appellant de uitbreiding van zijn aanstelling bij zijn Amerikaanse werkgever onder voorbehoud van de uitkomst van de bezwarenprocedure met betrekking tot zijn boventalligheid heeft aanvaard.
1.4.
Op 25 juni 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden in het kader van het herplaatsingsplan tussen appellant, de decaan en de HR-adviseur. Appellant heeft op dat moment laten weten dat hij een gentlemen’s agreement heeft met [werkgever 2]. Hij kon een 1,0 fte dienstverband krijgen, maar hij koos ervoor de beroepsprocedure af te wachten alvorens het aanbod te accepteren. Appellant wilde liever voor 0,3 fte aan de [werkgever] verbonden blijven of worden herplaatst. Appellant werd voorgehouden dat de herplaatsing een feit was, maar dat het zijn keuze was al dan niet in te gaan op het aanbod. Bij e-mailbericht van 4 juli 2013 is appellant gewezen op artikel 9:14, vierde lid, van de CAO-NU waarin is bepaald dat indien de werknemer bedoeld in het derde lid heeft geweigerd een passende functie te aanvaarden, het dienstverband met inachtneming van de opzegtermijn kan worden beëindigd en er dan geen toetsing
ex artikel 9:15 plaatsvindt.
1.5.
Bij besluit van 12 september 2013 is appellant per 15 december 2013 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid en artikel 9.14, vierde lid, van de CAO-NU, wegens het weigeren van een passende functie. Het door appellant gemaakte bezwaar is op 6 maart 2014 (bestreden besluit 2) overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaarschriften ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet in geschil is dat de voor de reorganisatie vereiste procedurele stappen zijn doorlopen. De financiële noodzaak voor de reorganisatie is voldoende vast komen te staan. Ook is voldoende inzichtelijk gemaakt dat het reorganisatieproces zorgvuldig is geweest. De vrijheid van inrichting van de organisatie is niet overschreden. Het was een beleidsmatige keuze om [naam afdeling] op te heffen en er zijn voldoende inspanningen verricht om de subgroep waartoe appellant behoorde elders onder te brengen. Ook is inzichtelijk gemaakt dat de reorganisatie nodig was in het belang van de organisatie. Er is door het college voldoende gemotiveerd dat het samenstel van werkzaamheden van appellant niet terugkomt in de nieuwe organisatie.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat op 5 januari 2013 de aanstelling bij [werkgever 2] is uitgebreid van 0,7 naar 1 fte. Uit de e-mails van 23 januari 2013 en 15 februari 2013 blijkt dat het gaat om een uitbreiding van het dienstverband bij [werkgever 2]. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de functie hem redelijkerwijs niet kon worden opgedragen. De werkgever mocht ervan uitgaan dat sprake was van een uitbreiding van het dienstverband bij [werkgever 2] met 0,3 fte en dat de functie die appellant vervulde bij [werkgever 2] passend was. Gezien het door appellant ten aanzien van de aanvaarding van de uitbreiding telkens opnieuw gemaakte voorbehoud, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het weigeren van een passende functie en heeft de werkgever in redelijkheid tot het ontslag kunnen komen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
De opheffing van de functie en de boventalligverklaring van appellant vloeien voort uit het reorganisatiebesluit. Bij de beoordeling van dergelijke besluiten kan volgens vaste rechtspraak het onderliggende reorganisatiebesluit worden getoetst, maar enkel met inachtneming van een grotere terughoudendheid dan bij de gebruikelijke wijze van toetsen. Een reorganisatiebesluit kan slechts dan buiten toepassing worden gelaten indien evident sprake is van strijd met een algemeen verbindend voorschrift of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.1.2.
Appellant heeft kritiek geuit op de zorgvuldigheid waarmee de verschillende stappen van het reorganisatieproces zijn genomen. Volgens appellant is sprake van een gebrek aan financiële noodzaak voor de reorganisatie. Ook heeft appellant betwist dat het onderzoeksgebied van zijn subgroep relatief geïsoleerd is en dat de subgroep niet elders binnen de faculteit [faculteit] of een andere faculteit zou kunnen worden ondergebracht.
4.1.3.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gebreken in de totstandkoming of de inhoud van het reorganisatieplan op grond waarvan het college dit plan niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het college een ruime mate van vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en dat sprake is geweest van een beleidsmatige keuze. Anders dan appellant betoogt is voldoende duidelijk dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten. De kanttekeningen die appellant heeft geplaatst bij de door het college mede aangevoerde financiële noodzaak voor de reorganisatie zijn door het college gemotiveerd weersproken. Voor de suggestie van appellant dat de subgroep elders ondergebracht had kunnen worden en dat geen zorgvuldig onderzoek hiertoe is gedaan zijn in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen te vinden. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de reorganisatie in het belang was van de organisatie. Daarmee was de subgroep waaraan appellant verbonden was, als onderdeel voor die noodzakelijke reorganisatie, opgeheven. Het college heeft het besluit tot opheffing van de functie en de boventalligverklaring dan ook in redelijkheid mogen baseren op dit reorganisatiebesluit.
4.2.
Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van de afdeling [naam afdeling] en de subgroep waaraan appellant verbonden was, moet worden geconstateerd dat de functie van appellant is komen te vervallen. Het samenstel van werkzaamheden van appellant komt niet terug in de nieuwe organisatie, zodat het college appellant op goede gronden boventallig heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
Ten aanzien van de vraag of appellant geweigerd heeft een passende functie te aanvaarden overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
Door appellant is onder meer betoogd dat de aangeboden functie bij [werkgever 2] VS niet passend is, omdat de functie in de VS moet worden verricht en hij daarvoor zou moeten emigreren. Vaststaat dat appellant de hem aangeboden (uitbreiding van de) functie bij [werkgever 2] in de VS acceptabel heeft bevonden. Nu de functie feitelijk (al dan niet onder voorbehoud van de uitkomst van de bezwaar- en beroepsprocedure) door appellant is geaccepteerd, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat geen sprake is van een passende functie. Daarbij is nog van belang dat onweersproken is dat appellant inmiddels al geruime tijd werkzaam en woonachtig was in de VS. Ook heeft appellant ter zitting verklaard dat de inhoud van de functie bij [werkgever 2] VS gelijk is aan de eerder door hem vervulde functie bij [werkgever 2] UK.
De stelling van appellant dat geen sprake is geweest van uitbreiding van zijn 0,8 fte bij
[werkgever 2] UK, maar dat hij een nieuwe tijdelijke fulltime functie aangeboden heeft gekregen bij
[werkgever 2] VS werpt op de feitelijke situatie dat een passende functie is aanvaard geen ander licht.
4.3.2.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of het onder voorbehoud aanvaarden van een passende functie door het college op één lijn mocht worden gesteld met het weigeren van een passende functie. Naar het oordeel van de Raad heeft het college zich onder de gegeven omstandigheden met juistheid op dit standpunt gesteld. Daarbij is van belang dat appellant ten aanzien van de functie bij [werkgever 2] VS niet helder en duidelijk richting het college heeft gecommuniceerd. Ook heeft hij ten aanzien van de aanvaarding telkens een nieuw voorbehoud gemaakt. In eerste instantie wilde appellant de bezwarenprocedure afwachten. Appellant is daarop door het college op de hoogte gesteld van de gevolgen van het weigeren van een passende functie. Desondanks heeft appellant niet op eigen verzoek ontslag genomen, maar heeft hij vervolgens de aanvaarding van de (uitbreiding van) de functie afhankelijk gesteld van de uitkomst van de beroepsprocedure. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college onder deze omstandigheden appellant ontslag heeft kunnen verlenen wegens het weigeren van een passende functie.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij recht heeft op een afscheidsgratificatie zoals genoemd in artikel 13 van het Sociaal Plan [werkgever] (sociaal plan) ter hoogte van ruim € 22.000,-. Een dergelijke gratificatie wordt toegekend aan boventallige werknemers die op eigen verzoek met ontslag gaan. Ondanks dat appellant met ingang van 5 februari 2013 een passende functie heeft aanvaard en naar later is gebleken, ook daadwerkelijk per die datum de functie is gaan verrichten, heeft hij nagelaten zelf ontslag te nemen. Hem is bij besluit van
12 september 2013 per 15 december 2013 ontslag aangezegd wegens het weigeren van een passende functie. Van een ontslag op eigen verzoek zoals bedoeld in artikel 13 van het Sociaal Plan is dan ook geen sprake, zodat ook geen recht bestaat op een afscheidsgratificatie conform het Sociaal Plan. Gesteld noch gebleken is van andere gronden waarop appellant recht zou kunnen hebben op een afscheidsgratificatie. Appellant heeft verder naast zijn deels verzwegen dienstverband van 1 fte bij [werkgever 2] gedurende bijna een jaar vanwege zijn dienstverband van 0,3 fte salaris ontvangen. Daarmee is appellant niet te kort gedaan.
4.5.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de bezwarenprocedure onzorgvuldig is geweest als gevolg van de vervanging van de voorzitter en de weigering hem te horen door middel van een skype-verbinding verwijst de Raad naar rechtsoverweging 11 van de aangevallen uitspraak 2. De Raad ziet geen aanleiding voor een ander standpunt.
4.6.
Uit 4.1.1 tot en met 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en M.T. Boerlage en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD