ECLI:NL:CRVB:2016:1353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
15/228 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om WAO-uitkering en beoordeling van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in 1987 arbeidsongeschikt raakte en naar Marokko terugkeerde, had herhaaldelijk verzocht om een WAO-uitkering. Het Uwv had deze verzoeken steeds afgewezen, met als laatste besluit op 24 februari 2014, waarin werd gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van eerdere besluiten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de aanvraag van appellant niet alleen moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 februari 1998, maar ook als een verzoek om herziening voor de toekomst. De Raad stelt vast dat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn verzoek zouden onderbouwen. De eerdere besluiten van het Uwv zijn dan ook terecht gehandhaafd, omdat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een ander besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellant af.

Uitspraak

15/228 WAO
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2014, 14/3200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1987 uitgevallen voor zijn werkzaamheden en nadien naar Marokko teruggekeerd. Bij besluit van (uiteindelijk) 26 februari 1998 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 13 mei 1988 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij uitspraak van 26 mei 1999 heeft de Raad het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
In 1999 heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 26 februari 1998. Bij besluit van 6 juni 2000 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv dit verzoek afgewezen en het bezwaar daartegen is bij besluit van 20 oktober 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 september 2003 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 mei 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:52) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich daarna diverse malen opnieuw gewend tot het Uwv met het verzoek hem een WAO-uitkering toe te kennen. Deze verzoeken zijn alle afgewezen. De laatste procedure bij de rechtbank heeft geleid tot de uitspraak van 8 juni 2011, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:1194) heeft de Raad het hoger beroep tegen deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij brief van 11 november 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om zijn aanspraken op een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het Uwv beslist dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 6 januari 1994 (lees: 26 februari 1998) omdat het verzoek van 11 november 2013 geen nieuwe of andere informatie bevat dan al bekend was.
1.6.
Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Raad van
26 mei 1999 en uitspraken van de rechtbank van 8 juni 2011 en 30 september 2003, overwogen dat appellant ter onderbouwing van zijn verzoek van 11 november 2013 geen nieuwe medische gegevens naar voren heeft gebracht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij vanaf 13 mei 1987 onafgebroken ziek is geweest. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op de verschillende medische verklaringen die hij in de bezwaarfase en de beroepsprocedure heeft overgelegd. Volgens appellant heeft er ten onrechte geen medisch onderzoek plaatsgevonden. Voorts is appellant van mening dat hij wel verzekerd is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. De aanvraag van appellant moet overeenkomstig die strekking niet alleen worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 26 februari 1998, maar ook als een verzoek om herziening voor de toekomst. Een beroep op de Wet Amber (in dit geval op artikel 43a van de WAO) wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is niet aan de orde, omdat deze bepaling pas per 29 december 1995 in werking is getreden en niet verder terugwerkt dan tot 29 december 1990.
4.4.
Het is in de eerste plaats aan appellant om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Zoals het Uwv en de rechtbank terecht hebben vastgesteld, is appellant hierin niet geslaagd. Evenmin heeft appellant uiterlijk in bezwaar feiten of omstandigheden vermeld die aanleiding geven tot een ander, voor hem gunstiger besluit dan het besluit van 26 februari 1998. De in bezwaar en beroep overgelegde medische verklaringen waren of al bekend bij het Uwv of hebben geen betrekking op de gezondheidssituatie van appellant op 13 mei 1988. Het Uwv hoefde hiernaar daarom geen nader onderzoek te doen.
4.5.
Appellant heeft bij zijn aanvraag, noch in bezwaar geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend.
4.6.
De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv het verzoek van 11 november 2013 terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM