ECLI:NL:CRVB:2016:1356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/5496 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de medische geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die als beveiliger heeft gewerkt en op 13 januari 2011 uitviel door psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 januari 2013 geen recht op een uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in een later bezwaar door het Uwv bevestigd. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten aanvankelijk op de voorgrond stonden, maar dat zijn lichamelijke klachten, waaronder versleten nekwervels, onderbelicht zijn gebleven. Hij heeft meerdere operaties ondergaan en is van mening dat de latere medische bevindingen meegewogen moeten worden bij de beoordeling van zijn beperkingen op de datum in geding. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de beperkingen van appellant door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsartsen en de aanvullende medische informatie in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht passend zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%, waardoor het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5496 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 september 2014, 13/4314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als beveiliger. Op 13 januari 2011 is hij voor dit werk uitgevallen met psychische en lichamelijke klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 januari 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 november 2012, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, gesteld dat de psychische klachten aanvankelijk op de voorgrond stonden en dat de lichamelijke klachten onderbelicht zijn gebleven. Appellant heeft meerdere operaties aan zijn handen/polsen gehad, die niets hebben geholpen. Inmiddels is uit een MRI-scan gebleken dat sprake is van versleten nekwervels (cervicale stenose). Ter zitting heeft appellant vermeld dat hij in augustus 2015 aan zijn nek is geopereerd. Appellant is van mening dat de latere medische bevindingen meegewogen moeten worden bij de vaststelling van de beperkingen op de datum in geding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de beperkingen van appellant op de in geding zijnde datum van 10 januari 2013 door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Daartoe heeft de rechtbank terecht gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft blijkens het rapport van 16 oktober 2012 op basis van dossieronderzoek en bij appellant verricht lichamelijk en psychisch onderzoek geconcludeerd dat sprake is van adipositas en van een depressieve episode. De verzekeringsarts heeft beperkingen neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2012. De verzekeringsarts heeft appellant op grond van zijn psychische klachten beperkt geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook kan hij ’s nachts niet werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en aanvullend medisch onderzoek het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 juli 2013 overwogen dat in de FML adequaat rekening is gehouden met de psychische klachten die appellant aangeeft. De in beroep ontvangen informatie van de behandelend psycholoog B. ter Haar van 17 september 2013, van neuroloog J. Blankevoort van 25 juli 2013 en van huisarts M.J. van Houten van 16 mei 2013 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten van
25 november 2013 en 24 februari 2014 op inzichtelijke wijze bij zijn beoordeling betrokken. Deze verzekeringsarts heeft toegelicht dat eerst op 16 mei 2013 door de huisarts wordt geschreven dat er ook somatische klachten spelen, onder andere uitstralende pijn in beide armen. Het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) is op 19 augustus 2013 gediagnosticeerd. Dat is ver na de datum in geding. Appellant heeft bij de verzekeringsartsen van het Uwv geen melding gemaakt van klachten of symptomen behorend bij cervicale pathologie. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 28 april 2014, naar aanleiding van de door appellant overgelegde verklaring van neuroloog Blankevoort van
25 maart 2014, afdoende en inzichtelijk toegelicht dat deze verklaring geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. Neuroloog Blankevoort meldt dat de, op
25 november 2013 gediagnosticeerde, cervicale stenose waarschijnlijk reeds bestond vóór januari 2013, en dat uit de beschikbare documentatie niet valt af te leiden dat appellant al voor januari 2013 hiervan klachten ondervond. Verder schrijft de neuroloog dat stenosering zoals aangetoond ook zonder klachten gepaard kan gaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in voormelde verklaring van neuroloog Blankevoort geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen op de datum in geding. De Raad onderschrijft dit oordeel.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht passend zijn. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35%.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK