ECLI:NL:CRVB:2016:1365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/4341 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging wegens onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellant, die parttime in Engeland werkte, heeft zijn baan opgezegd en is met zijn gezin naar Nederland verhuisd zonder zich te verzekeren van een inkomen. Het college heeft daarop de bijstand van appellant met 100% verlaagd voor de duur van één maand, omdat hij blijk gaf van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft aangevoerd dat hij deze beslissing niet terecht vond, omdat hij handelde in het belang van de gezondheid van zijn kinderen, die lijden aan allergieën en een longaandoening. Hij stelde dat hij in Engeland meerdere keren had geprobeerd een betere woonomgeving te vinden, maar zonder succes. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college de maatregel op goede gronden heeft opgelegd. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn verhuizing naar Nederland noodzakelijk was voor de gezondheid van zijn kinderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verlaging van de bijstand terecht was.

Uitspraak

14/4341 WWB
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 juli 2014, 14/3031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. De Witte. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was parttime werkzaam in Engeland. Hij heeft ontslag genomen, is samen met zijn echtgenote en vier minderjarige kinderen geremigreerd naar Nederland en is gaan wonen op het adres [adres A] te [woonplaats]. Op 16 oktober 2013 heeft appellant bij het college een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 17 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de aan appellant met ingang van 10 september 2013 toegekende bijstand met ingang van die datum met 100% verlaagd voor de duur van één maand. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door zijn baan in Engeland op te zeggen en met zijn gezin naar Nederland te verhuizen zonder zich te verzekeren van een inkomen. Het college heeft appellant daarom in overeenstemming met de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 (verordening) een maatregel opgelegd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft het college geen aanleiding gevonden om de gedraging niet verwijtbaar te achten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onderdeel b, en artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de verordening kan het college de bijstand van een betrokkene die door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, verlagen met 100% gedurende één maand. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de verordening wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat drie van zijn kinderen lijden aan allergieën en een longaandoening. Zowel het klimaat als de levensomstandigheden in Engeland waren al jaren niet goed voor de gezondheid van deze kinderen. In de zeven jaar dat appellant er gewoond heeft is het gezin zeven keer verhuisd, doch er kwam geen verbetering. De behandelende artsen in Engeland en Duitsland adviseerden in het belang van zijn kinderen te verhuizen naar een land met een beter klimaat. Appellant is daarom verhuisd naar Nederland, waar het nu naar omstandigheden goed gaat met de gezondheid van de kinderen. Appellant heeft wel degelijk voor de verhuizing gesolliciteerd naar functies in Nederland, maar zonder resultaat. Van een gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef voor de voorziening in het bestaan is volgens appellant geen sprake. Weliswaar heeft hij uiteindelijk gekozen voor de gezondheid van zijn kinderen, maar hij heeft eerst geprobeerd in Engeland een betere woonomgeving te vinden en vervolgens heeft hij getracht in Nederland een baan te vinden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het college de maatregel op goede gronden en in overeenstemming met de verordening heeft opgelegd wordt onderschreven. Het college heeft appellant kunnen aanrekenen dat hij zijn baan in Engeland heeft opgezegd en is verhuisd naar Nederland zonder zich te verzekeren van een inkomen. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij met het oog op de gezondheid van zijn kinderen genoodzaakt was te verhuizen naar Nederland. Het in hoger beroep overgelegde rapport van een Engelse dermatoloog van 26 mei 2012 bevat geen medisch advies om te verhuizen. Het in bezwaar en ter zitting van de rechtbank overgelegde recept van een Duitse huidarts bevat daarvoor ook geen aanknopingspunten. Het betoog dat appellant in Engeland ook meerdere keren is verhuisd in verband met de gezondheid van zijn kinderen is evenmin met bewijsstukken onderbouwd. Anders dan appellant meent, maken de in hoger beroep overgelegde ontvangstbevestiging van een sollicitatiebrief van 28 juni 2013 en het inschrijfbewijs voor een job-alert van 4 juni 2013 niet dat appellant daarmee voldoende verantwoordelijkheidsbesef heeft aangetoond voor de voorziening in het bestaan. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat aan de verweten gedraging elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het college aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging te matigen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de verordening.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C. Moustaïne

HD