ECLI:NL:CRVB:2016:1369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14-6439 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 1 augustus 2011 ziek meldde vanwege klachten aan zijn rechterknie en elleboog. Na afloop van de wachttijd op 29 juli 2013 werd appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant heeft zich op 22 november 2013 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde dat hij per 9 december 2013 weer geschikt was voor de eerder geduide functies. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet in staat is om de geduide functies te vervullen en dat zijn beperkingen niet adequaat zijn meegewogen. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv, die appellant zorgvuldig hadden onderzocht. De Raad bevestigde dat appellant per 9 december 2013 terecht geschikt werd geacht voor de geduide functies en dat de beëindiging van het ziekengeld gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, met M.A.E. Adamsson als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 april 2016.

Uitspraak

14/6439 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 oktober 2014, 14/2553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Cortet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Namens appellant is
mr. M.L. Genet verschenen, advocaat en kantoorgenoot van mr. Cortet. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor 30 uur per week toen hij zich op
1 augustus 2011 ziek meldde wegens rechterknie-, en elleboogklachten. Zijn dienstverband is op 9 augustus 2011 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als samensteller metaalwaren, wikkelaar en productiemedewerker te vervullen. Appellant heeft zich op 22 november 2013 opnieuw ziek gemeld wegens rechterknieklachten, hoofdpijn, duizeligheid, refluxklachten en linkervoetklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 5 december 2013 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 9 december 2013 geschikt geacht voor het werk dat eerder in het kader van de WIA-beoordeling aan hem werd voorgehouden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2013 vastgesteld dat appellant per 9 december 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
4 maart 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. Kort samengevat, heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de geduide functies te verrichten en dat er op geen enkele wijze rekening is gehouden met de ernst van zijn beperkingen, waarvan volgens hem vaststaat dat deze hem in ernstige mate beperken in het dagelijks functioneren. Volgens appellant is hij wel degelijk voor meer dan 35% arbeidsongeschikt en dient hij in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Ter beantwoording is de vraag of de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellant per 9 december 2013 in staat geacht kan worden zijn arbeid te verrichten. Het besluit inzake de WIA-beoordeling van 29 juli 2013, dat in rechte onaantastbaar is, valt buiten de omvang van dit geding.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat beide artsen appellant op het spreekuur hebben onderzocht en dat aan alle klachten van appellant aandacht is besteed. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de beschikking gehad over informatie van de huisarts van 27 februari 2014, waaronder een brief van De Waag van
13 januari 2014. Beide artsen konden bij onderzoek geen duidelijke fysieke en of psychische afwijkingen vaststellen. Het oordeel van de rechtbank dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de artsen van het Uwv kan op grond van de beschikbare medische gegevens eveneens worden onderschreven. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat er na oktober 2011 geen consultatie van of behandeling door de rechterknieklachten heeft plaatsgevonden. Ook heeft er geen consultatie van of behandeling door de huisarts plaatsgevonden voor de linkervoetklachten en de refluxklachten. Pas na de datum in geding, op 16 december 2013, heeft appellant zich tot de huisarts gewend met steken in het hoofd en duizeligheid. Het laboratoriumonderzoek laat volgens de huisarts een
vitamine D tekort zien. Ook voor de psychische klachten heeft geen consultatie bij de huisarts plaatsgevonden. Uit de brief van De Waag van 13 januari 2014 blijkt dat niet de huisarts appellant heeft verwezen, maar dat appellant zelf De Waag heeft benaderd voor een behandeling. Uit het vorenstaande volgt dan ook dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beperkingen van appellant op 9 december 2013 in vergelijking met de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen.
4.4.
Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische gegevens heeft overgelegd, is er geen aanleiding om aan te nemen dat de klachten van appellant zijn onderschat of dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in haar rapport van
4 maart 2014, anderszins onjuist is. Dit betekent dat appellant met ingang van 9 december 2013 terecht geschikt is geacht voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies en dat het ziekengeld terecht met ingang van deze datum is beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(M.A.E. Adamsson
JvC