ECLI:NL:CRVB:2016:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
14-3131 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens verstoorde samenwerking en te late verzoek om kostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, werkzaam bij de gemeente De Bilt, was met ingang van 10 april 2007 in dienst en had sinds april 2009 een vaste aanstelling. Het college van burgemeester en wethouders verleende hem op 22 januari 2013 ontslag, primair op basis van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), wegens een verstoorde arbeidsverhouding. De appellant heeft het ontslag bestreden, maar de Raad oordeelde dat de samenwerking door zijn houding en gedrag ernstig was verstoord en herstel niet meer mogelijk was. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om het ontslag te verlenen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de appellant te laat had verzocht om vergoeding van de kosten die hij in bezwaar had gemaakt, omdat dit verzoek pas in hoger beroep was ingediend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van een goede samenwerking binnen een ambtelijke functie en de gevolgen van een verstoorde werkrelatie voor de rechtspositie van ambtenaren.

Uitspraak

14/3131 AW
Datum uitspraak: 14 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 april 2014, 13/5271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van Kampen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. I.M. Speel een verweerschrift ingediend.
Na het overlijden van mr. Van Kampen heeft mr. P. de Waard, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Waard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Brzozek en door ing. H.A.W. van Beurden en C.A.S.M. Rockx.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was met ingang van 10 april 2007 werkzaam bij [naam werkgever] in de functie van [naam functie] bij de unit [naam unit 2] van de afdeling [naam afdeling] . Sinds april 2009 had hij een vaste aanstelling.
1.2.
Na een voornemen daartoe, waarover appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 22 januari 2013 appellant met ingang van 23 januari 2013 ontslag verleend, primair met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), en subsidiair met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2013 (bestreden besluit), met dien verstande dat appellant bij wijze van passende regeling alsnog een aanvullende uitkering op grond van artikel 10d:25 van de CAR/UWO is toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontslagbesluit
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat het ontslag op andere gronden geen stand kan houden, omdat geen sprake was van een impasse waarbij geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare samenwerking.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de door het college gehanteerde primaire ontslaggrond worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198).
4.3.
Voor de vaststelling of het college bevoegd was om tot ontslagverlening over te gaan is de situatie ten tijde van de ontslagverlening doorslaggevend. Dat betekent dat acht moet worden geslagen op alle feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór
22 januari 2013 en dat de situatie op die datum bepalend is.
4.4.
Uit de gedingstukken komt hierover naar voren dat de leidinggevenden van appellant in functioneringsgesprekken en beoordelingen regelmatig erop hebben gewezen dat appellant zich op een aantal punten (verder) moet ontwikkelen om het niveau te bereiken van een strategisch beleidsadviseur. Omdat de beleidsadvisering van appellant nog op onvoldoende niveau was, is begin 2008 zijn tijdelijke aanstelling met een jaar verlengd. Na een persoonlijk ontwikkeltraject in 2009 volgde in 2011 een functioneringstraject dat in mei 2012 werd afgesloten met een beoordeling. De eindconclusie daarvan was dat appellant wel verbeteringen had laten zien en ‘normaal goed’ functioneerde, maar dat onder meer het te verdedigend gedrag van appellant bij kritiek en het effectief optreden als beleidsadviseur nog aandacht behoefden.
4.5.
In oktober 2012 ontving leidinggevende vB vanuit de organisatie signalen over tekortkomingen in het functioneren van appellant. Appellant herkende zich niet in die kritiek. Diezelfde maand ontving vB het bericht dat appellant de afgesproken planning van de Nota Erfgoedbeleid niet zou halen en dat zijn voortgangsrapportage niet het gewenste niveau had. Daarop heeft appellant zijn werk als projectleider moeten neerleggen in afwachting van een onderzoek naar de voortgang van het project. In verband met de nieuwe twijfels over zijn functioneren hebben eerst vB en later de adjunct-secretaris van de gemeente, W, met appellant meerdere gesprekken gevoerd over zijn toekomst. Eind november 2012 heeft W appellant de keuze voorgelegd om het dienstverband in onderling overleg te beëindigen dan wel om het spoor te volgen van het bespreken en beoordelen van zijn functioneren. Omdat appellant nog geen keuze wilde maken omdat hij stelde hiervoor over te weinig informatie te beschikken, heeft W besloten het functioneringsspoor te volgen.
4.6.
Bij brief van 28 november 2012 heeft W appellant meegedeeld dat, gezien het feit dat zijn functioneren op essentiële punten vrijwel voortdurend onder kritiek heeft gestaan en gelet op zijn recente problematische optreden als projectleider erfgoedbeleid, het moment is aangebroken om hem een allerlaatste verbeterkans te gunnen waarin een substantiële verbetering moet kunnen worden vastgesteld. Op 3 december 2012 hebben vB en appellant een functioneringsgesprek gevoerd in aanwezigheid van personeelsadviseur R. In aanvulling op het vooraf ingevulde formulier functioneringsgesprek dat appellant op 3 december 2012 heeft ontvangen, heeft R een aanvullend verslag gemaakt.
4.7.
Appellant heeft niet betwist dat hij op 4 en 5 december 2012 P en H heeft benaderd, naar zijn zeggen om de kritiek die zij volgens vB over zijn functioneren hadden geuit te verifiëren. Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat vB tijdens het functioneringsgesprek op 3 december 2012 heeft gezegd dat hij geen verhaal mocht gaan halen bij P en H, maar gesteld dat hij die instructie ook niet in de wind heeft geslagen nu hem niet met zoveel woorden was opgedragen om geen contact met P en H te zoeken. Op grond van het door R opgestelde verslag van dat gesprek moet als vaststaand worden aangenomen dat vB appellant heeft geconfronteerd met de aanmerkingen die zijn collega’s hadden op zijn functioneren, op de samenwerking en op de wijze waarop hij op kritiek reageert. Verder blijkt daaruit dat appellant van plan was H aan te spreken in verband met het commentaar op zijn startnotitie Vitaal Platteland en dat vB hem toen uitdrukkelijk heeft gezegd dat hij dat uitdrukkelijk niet wil en dat appellant niet H of andere betrokken medewerkers moet aanspreken omdat dat de samenwerkingsverhoudingen onder druk zet. In de verklaring die vB heeft opgesteld naar aanleiding van de meldingen van P en H over de contacten met appellant, welke verklaring door P en H is ondertekend, is hierover vermeld dat appellant met P in discussie is gegaan over de (juistheid van de) geleverde kritiek en getracht heeft H medeverantwoordelijk te maken voor de inhoud van de door hem aangeleverde notitie. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van deze verklaring, die wordt ondersteund door een e-mailwisseling tussen H en appellant.
4.8.
Als gevolg van het negeren van de uitdrukkelijke opdracht van vB en de gevolgen die dit had voor de betrokken collega’s heeft het college het vertrouwen in de samenwerking met appellant verloren. Het college wordt gevolgd in zijn opvatting dat door houding en gedrag van appellant een situatie is ontstaan waarin de samenwerking was verstoord en herstel van een vruchtbare samenwerking ook niet meer mogelijk was. Bij dit oordeel weegt mee dat de werkrelatie tussen appellant en vB in november 2012 al onder druk stond vanwege de kritiek van vB op het functioneren van appellant en dat het vertrouwen van vB en W in de samenwerking met appellant binnen en buiten de afdeling [naam afdeling] al was aangetast toen W eind november 2012 een laatste verbeterkans aankondigde. Dat appellant nog een verbeterkans is gegund, sloot daarom niet uit dat de werkrelatie kort daarop onherstelbaar verstoord kon raken.
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd over de werkrelatie met vB en de werksfeer op de afdeling [naam afdeling] leidt niet tot een ander oordeel. Gezien op het onder 4.8 gegeven oordeel was het college bevoegd om appellant met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO ontslag te verlenen.
4.10.
Gelet op 4.9 slaagt de beroepsgrond van appellant niet. Dat betekent dat de Raad de subsidiaire ontslaggrond buiten bespreking laat.
Kosten bezwaarprocedure
4.11.
Appellant heeft hierover in hoger beroep aangevoerd dat het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 22 januari 2013 mede was gericht tegen het ontbreken van een passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR/UWO, dat het college aan dit bezwaar tegemoet is gekomen door alsnog een aanvullende uitkering toe te kennen en daarom de kosten van de bezwaarprocedure had moeten vergoeden.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant pas in hoger beroep en dus - gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht - te laat heeft verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
Slotoverwegingen
4.13.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
W.J.A.M. van Brussel en J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) V. van Rij

HD