ECLI:NL:CRVB:2016:1374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
16-1152 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van tegemoetkoming arbeidsongeschikten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten. Verzoeker had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond was verklaard. Het Uwv had in dat besluit een tegemoetkoming van € 211,- netto vastgesteld voor de verzoeker, die zich in een problematische financiële situatie bevond. Verzoeker stelde dat deze tegemoetkoming te laag was en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de hoogte van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten door de rijksoverheid wordt vastgesteld en dat deze voor iedere rechthebbende gelijk is. De voorzieningenrechter heeft de gronden van verzoeker, die een herhaling waren van eerdere argumenten, niet overtuigend geacht. De rechtbank had deze gronden al volledig en gemotiveerd besproken in de eerdere uitspraak. Daarom heeft de voorzieningenrechter besloten het hoger beroep van verzoeker niet te honoreren en de aangevallen uitspraak te bevestigen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening.

De uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van griffier G.J. van Gendt, en is openbaar uitgesproken op 14 april 2016. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 februari 2016, 15/2328 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
10 februari 2016.
Partijen:
[Vezoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016. Verzoeker is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 14 oktober 2015 (bestreden besluit) is ongegrond verklaard het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 17 september 2015, waarbij het Uwv aan appellant € 211,- netto aan tegemoetkoming arbeidsongeschikten heeft betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming arbeidsongeschikten een taak van de rijksoverheid is en dat die tegemoetkoming voor iedere rechthebbende gelijk is. Voor het jaar 2015 is het bedrag vastgesteld op € 211,- netto. De hoogte van deze tegemoetkoming wordt niet bepaald door de hoogte van de WAO-uitkering en het Uwv kan in de hoogte van dit bedrag ook geen wijzigingen aanbrengen.
3.1.
In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker heeft daartoe – kort weergegeven en voor zover dit ziet op het bestreden besluit – aangevoerd dat de tegemoetkoming arbeidsongeschikten te laag is vastgesteld omdat, zoals de voorzieningenrechter begrijpt, deze verstrekt dient te worden naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100. Appellant bevindt zich in een dusdanige problematische financiële situatie, dat de tegemoetkoming te laag is om uit deze problemen te geraken. Verzoeker heeft verzocht om het hoger beroep gelijktijdig af te doen met het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af te wijzen.
4. De voorzieningenrechter komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens, gelet op de door partijen gegeven toestemming als bedoeld artikel 8:86, tweede lid, van de Awb, geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De in hoger beroep door appellant aangevoerde gronden zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt

MO