ECLI:NL:CRVB:2016:1385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
14/7186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante, die zich op 20 oktober 2011 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 17 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, die beperkingen vaststelde op basis van een depressieve episode en metrorrhagie.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de informatie van behandelend artsen hadden betrokken. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts geen informatie had ingewonnen bij haar behandelaars en haar niet zelf had onderzocht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende inzicht had in de medische toestand van appellante en dat het medisch oordeel van het Uwv niet onjuist was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de geselecteerde functies. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/7186 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 december 2014, 14/1668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk tot en met 30 juni 2011 werkzaam als orderverwerkster, heeft zich op 20 oktober 2011 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Tot de datum van haar uitval was appellante tevens werkzaam als ZZP-er (administratief medewerkster) en verrichtte zij werkzaamheden waarvoor zij betaald werd uit een persoonsgebonden budget (zorgverlener).
1.2.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 17 oktober 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante in verband met een depressieve episode en metrorrhagie verminderd belastbaar. Wat betreft de werktijden heeft de verzekeringsarts op energetische gronden een urenbeperking van ongeveer vier uur per dag en ongeveer twintig uur per week aangewezen geacht. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit op grond van een theoretische schatting, waarbij voor de maatman is uitgegaan van de gecombineerde functies orderwerkster en administratief medewerkster, berekend op 33,27%.
1.3.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn onderzoek, dat onder meer bestaan heeft uit dossieronderzoek en het bijwonen van de hoorzitting, argumenten gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep rapporteerde op 2 april 2014 dat bij appellante geen sprake is van evidente psychopathologie met vergaande beperkingen, maar wel van beperkingen voor al te stresserende beroepen. Hij heeft de FML in verband hiermee aangescherpt wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante wordt in verband met haar (actueel) medicatiegebruik aanvullend beperkt geacht voor werken op hoogte en beroepsmatig chaufferen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, vanwege het ontbreken van fysieke objectieve beperkingen, argumenten gezien om de voor appellante vastgestelde belastbaarheid wat betreft dynamische handelingen te corrigeren, waarbij enkele beperkingen zijn komen te vervallen. Wat betreft de werktijden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder meer, gerapporteerd dat appellante niet voldoet aan de indicaties voor een urenbeperking. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatman heroverwogen. Voor zijn beoordeling is hij uitgegaan van de gecombineerde functies orderverwerkster, administratief medewerkster en zorgverlener. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het verlies aan verdiencapaciteit van appellante, uitgaande van de voor haar beschreven belastbaarheid in de FML van 2 april 2014 en op basis van een deels gewijzigde functieselectie, vastgesteld op 6,86%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en volledig geacht. Hiertoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsartsen de van de behandelend artsen afkomstige informatie bij hun beoordeling hebben betrokken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Zij heeft meegewogen dat appellante geen medische gegevens heeft ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante als medisch passend kunnen worden aangemerkt.
3. Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest nu hij nagelaten heeft informatie in te winnen bij de behandelend sector en hij appellante niet zelf heeft onderzocht. Appellante heeft aangevoerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen meer recht doen aan haar belastbaarheid. Zij heeft toegelicht dat de voor het Uwv werkzame arts F. Jansen haar tijdens een consult op 21 mei 2014 te kennen zou hebben gegeven, dat hij het medisch oordeel van de verzekeringsarts aangaande haar belastbaarheid onderschrijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, met die aantekening dat de verzekeringsartsen, anders dan door de rechtbank is overwogen, voor hun beoordeling niet beschikten over medische informatie van behandelaars. Dit maakt het medisch onderzoek evenwel niet onzorgvuldig. Het behoort tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen. Voorts mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen medisch oordeel wat betreft de aan te nemen beperkingen. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Hiervan is niet gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op basis van zijn onderzoek een voldoende duidelijk beeld gekregen van de medische toestand van appellante.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2014 bevat deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies waarom hij appellante minder beperkt acht dan de verzekeringsarts. Appellante heeft in beroep en in hoger beroep geen stukken ingezonden die haar standpunt onderbouwen dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft in verweer een afschrift van het rapport van de arts Jansen van 21 mei 2014 ingezonden. Daaruit valt, anders dan appellante heeft betoogd, niet af te leiden dat deze arts het standpunt inneemt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beperkingen van appellante ten tijde in geding te licht heeft ingeschat.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 april 2014 moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

AP