ECLI:NL:CRVB:2016:1387
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens exploitatie hennepkwekerij en schending inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden. De aanleiding voor de intrekking was de ontdekking van een hennepkwekerij in een loods van appellant door de politie op 21 mei 2013. Appellant had verklaard eigenaar te zijn van de hennepkwekerij en dat er op dat moment 100 hennepplanten aanwezig waren. De sociale recherche heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de inkomsten uit de hennepkwekerij.
Het college van burgemeester en wethouders van Gouda heeft op basis van deze bevindingen de bijstand van appellanten over de periode van 21 februari 2013 tot en met 20 mei 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de vermelding van een verkeerde wettelijke grondslag in het besluit van het college niet als een kennelijke misslag kan worden aangemerkt en dat de periode van vier weken voor de voorbereidingen van de hennepkwekerij onterecht is vastgesteld.
De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting. De vermelding van artikel 17, tweede lid, van de WWB in het bestreden besluit is inderdaad een kennelijke misslag, maar dit doet niets af aan de rechtmatigheid van de intrekking. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door uit te gaan van een voorbereidingsperiode van vier weken, gezien de verklaringen van appellant en de werkzaamheden die hij heeft verricht. Het hoger beroep is dan ook ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.