ECLI:NL:CRVB:2016:1388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15/4439 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal ongegrond had verklaard. Appellant had in 2010 en 2012 bijstand aangevraagd, maar deze aanvragen werden afgewezen. In 2014 werd hem bijstand toegekend vanaf september 2013, maar zijn verzoek om bijstand met terugwerkende kracht vanaf maart 2012 werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat appellant met terugwerkende kracht bijstand zou moeten ontvangen. Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in het besluit van 18 april 2013 leidt niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, aangezien appellant geen bezwaar heeft gemaakt. Ook de verwarring die appellant ervoer door aanvullende verzoeken van het college na het besluit van 18 april 2013, rechtvaardigt geen terugwerkende kracht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/4439 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2015, 14/2780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen.
[naam A.] is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Sijbrandij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 27 september 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 29 september 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant als gevolg van een ongeval in 2004 maandelijks een bedrag aan letselschade-uitkering ontving.
1.2.
Appellant heeft op 19 december 2012 opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 18 april 2013 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gelaten. Dit besluit vermeldde niet dat daartegen bezwaar openstond (rechtsmiddelenclausule). Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 25 september 2013 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij met terugwerkende kracht per
1 maart 2012 aanspraak wenst te maken op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college appellant met ingang van 1 september 2013 bijstand naar de norm voor een gezin toegekend. Het verzoek van appellant om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen over de periode van 1 maart 2012 tot 1 september 2013 heeft het college daarbij afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college tot het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht had moeten overgaan.
4.4.
In de eerste plaats heeft appellant in dit verband aangevoerd dat het besluit van 18 april 2013 geen rechtsmiddelenclausule bevatte, zodat hem niet verweten kan worden dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit.
4.5.
Deze grond slaagt niet. Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule bij een besluit leidt in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, indien de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. In geval van onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting dient een belanghebbende, nadat hij op de hoogte is geraakt dat tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt, in beginsel binnen de in de rechtspraak aanvaarde termijn van twee weken, daartoe alsnog over te gaan. Appellant heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 april 2013, ook niet toen hem duidelijk was geworden dat het hier een besluit betrof, waartegen bezwaar openstond. Het voorgaande brengt mee dat het college er terecht vanuit is gegaan dat het besluit van 18 april 2013 in rechte vaststond. Dat appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt vormt geen bijzondere omstandigheid als onder 4.2 bedoeld.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd - en ter zitting van de Raad overtuigend toegelicht - dat hij in verwarring is geraakt doordat het college ook na het besluit van 18 april 2013 nog stukken bij hem heeft opgevraagd die van belang waren voor de bijstand.
4.7.
Deze grond slaagt ook niet. Uit de door appellant bedoelde omstandigheid kan niet worden afgeleid dat het college op zijn besluit tot het buiten behandeling laten van de aanvraag van 19 december 2012 was teruggekomen. Evenmin heeft appellant daaraan de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat het college zijn aanvraag alsnog in behandeling had genomen of zou nemen. Gelet op het voorgaande vormt de gang van zaken na het besluit van 18 april 2013 niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college bijstand met terugwerkende kracht had moeten verlenen.
4.8.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij in maart 2012 ook een aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat het college hem derhalve met terugwerkende kracht tot 1 maart 2012 bijstand had moeten verlenen.
4.9.
Deze grond slaagt evenmin. Het college heeft de ontvangst van een aanvraag van appellant in maart 2012 ontkend. Appellant heeft in dit verband slechts naar voren gebracht dat het college geen zorgvuldige wijze van postregistratie heeft en dat vaststaat dat bij het college bepaalde stukken in het ongerede en onvindbaar zijn geraakt. Deze omstandigheden leiden echter niet tot de conclusie dat appellant de door hem bedoelde aanvraag daadwerkelijk heeft ingediend. Het lag op de weg van appellant om zijn stelling dat hij dit heeft gedaan aannemelijk te maken. Hij is hier niet in geslaagd. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zich een bijzondere omstandigheid voordeed, gelegen in een onbehandeld gebleven aanvraag van maart 2012, die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor proceskostenveroordeling bestaat gaan aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Stuut

HD