ECLI:NL:CRVB:2016:144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
15-3921 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schorsingsbesluit en dwangsom bij niet tijdig beslissen op bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 21 april 2015 werd gedaan. Appellant, werkzaam bij een overheidsinstantie, was geschorst en had bezwaar gemaakt tegen het schorsingsbesluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant zonder zitting gegrond, omdat de minister niet tijdig op het bezwaar had beslist. De minister had het schorsingsbesluit ingetrokken en appellant buitengewoon verlof verleend, maar later werd dit verlof ingetrokken en werd het voornemen geuit om appellant te ontheffen uit zijn functie. Appellant stelde de minister in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister niet had voldaan aan de wettelijke beslistermijnen en dat de ingebrekestelling van appellant niet prematuur was. De Raad stelde vast dat de minister een dwangsom van € 1.260,- verschuldigd was, omdat hij meer dan 42 dagen in gebreke was gebleven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de minister werd veroordeeld tot betaling van de dwangsom en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/3921 AW, 15/3923 AW
Datum uitspraak: 14 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 april 2015, 14/3198 en 14/3277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.F.A.M. Weijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister het besluit van 29 april 2015, waarbij is beslist op het bezwaar van appellant, toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijling en mr. M. Smink. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam bij de [naam werkgever], waar hij de functie van [naam functie] van de divisie [naam divisie] vervult.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2014 is appellant geschorst tot 1 februari 2014. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt bij brief van 21 januari 2014.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2014 is het schorsingsbesluit van 13 januari 2014 ingetrokken en is aan appellant op grond van artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) buitengewoon verlof verleend tot in ieder geval 1 maart 2014.
Bij brief van 10 februari 2014 heeft appellant te kennen gegeven dat zijn bezwaarschrift van 21 januari 2014 geacht moet worden tevens te zijn gericht tegen het besluit van 31 januari 2014.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2014 is het buitengewoon verlof ingetrokken en is het voornemen geuit om appellant te ontheffen uit zijn functie en te plaatsen in een andere functie.
1.5.
Bij brief van 22 mei 2014 heeft appellant de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren tegen de besluiten van 13 en 31 januari 2014. Bij brief van 17 oktober 2014 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 december 2014, onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep zonder zitting gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de termijnen voor het beslissen op de bezwaren gericht tegen de (ingetrokken) besluiten van 13 en 31 januari 2014 zijn verstreken, zonder dat de minister een besluit op de bezwaren heeft genomen en dat aan de vereisten van
artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan. Het verzoek om de minister te veroordelen tot betaling van een dwangsom heeft de rechtbank afgewezen onder verwijzing naar
artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzet van appellant tegen de uitspraak van 30 december 2014 gegrond verklaard en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 13 januari 2014 is ingetrokken en vervangen door het besluit van 31 januari 2014. Bij besluit van 9 mei 2014 is het besluit van 31 januari 2014 echter niet ingetrokken, maar is het buitengewoon verlof beëindigd. De term ‘intrekken’ moet hier worden opgevat in de betekenis van beëindigen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen op het moment van indienen van de ingebrekestelling in een mediationtraject zaten en dat inherent aan mediation is dat, zolang het mediationtraject loopt, er buiten de mediation om niets gebeurt in de kwestie. Dit betekent volgens de rechtbank dat er tijdens een mediationtraject geen termijnen kunnen verlopen. Naar het oordeel van de rechtbank was de ingebrekestelling prematuur, waardoor niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:12 van de Awb.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het beproeven van mediation niet met zich brengt dat de beslistermijn wordt opgeschort. De minister was volgens appellant gehouden om binnen de wettelijke termijnen op zijn bezwaar te beslissen. In dit verband voert hij aan dat hij niet heeft ingestemd met het opschorten van de beslistermijn. Appellant betwist dat de ingebrekestelling prematuur was.
4. Bij besluit van 29 april 2015 heeft de minister onder meer beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2014 en geweigerd om een dwangsom toe te kennen. Dit besluit wordt op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dwangsom
5.1.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
5.1.2.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
5.1.3.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
5.1.4.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge het derde lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Ingevolge het vijfde lid, doet het bestuursorgaan indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
5.1.5.
Ingevolge artikel 8:55c, van de Awb stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
5.2.
Na het primaire besluit van 31 januari 2014, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt, zijn partijen met elkaar overeengekomen om mediation te beproeven. De mediation is op
10 april 2014 aangevangen. Het betoog van de minister dat inherent aan een mediationtraject is dat de wettelijke beslistermijn op het bezwaar gedurende de mediation wordt aangehouden, wordt niet gevolgd. Van de termijn voor een beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend worden afgeweken door toepassing van één van de uitstelmogelijkheden die zijn opgenomen in de overige leden van dat artikel. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 21 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:
BR5257). Het is de Raad niet gebleken dat gebruik is gemaakt van deze uitstelmogelijkheden. Weliswaar heeft de minister appellant bij brief van 22 april 2014 verzocht om in te stemmen met aanhouding van de behandeling van het bezwaar zolang zij met elkaar in gesprek zijn, maar uit de stukken blijkt niet dat appellant met dit verzoek heeft ingestemd. Evenmin blijkt uit de andere overgelegde stukken van een dergelijke instemming. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447), mag instemming niet worden verondersteld.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat de minister gehouden was een beslissing op het bezwaar van appellant te nemen binnen de wettelijke beslistermijn van zes weken, nu niet is gebleken dat artikel 7:13 van de Awb van toepassing is. De Raad stelt vast dat hieraan niet is voldaan. Appellant heeft de minister na afloop van de beslistermijn bij brief van 22 mei 2014 in gebreke gesteld en erop gewezen dat een dwangsom verschuldigd is indien niet tijdig wordt beslist. De minister heeft niet binnen twee weken na de ingebrekestelling maar pas op 28 april 2015 een beslissing op het bezwaar van appellant genomen. Nu de minister heeft nagelaten om een dwangsom aan appellant toe te kennen en meer dan 42 dagen in gebreke is geweest, verbeurt hij de maximale dwangsom, te weten € 1.260,-.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het door appellant tegen het besluit van 31 januari 2014 gemaakte bezwaar vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de door de minister verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 1.260,-.
Het besluit van 29 april 2015 (bestreden besluit)
5.5.1
Bij het bestreden besluit heeft de minister onder meer geweigerd om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2014 toe te kennen. Hiertoe heeft de minister overwogen dat de ingebrekestelling van appellant prematuur was, omdat het mediationtraject met appellant nog niet was afgerond en de beslistermijn derhalve was opgeschort.
5.5.2.
Uit hetgeen is overwogen onder 5.2 en 5.3 volgt dat de minister ten onrechte heeft geweigerd om een dwangsom toe te kennen.
5.6.1.
Bij het bestreden besluit heeft de minister voorts onder meer het besluit van 31 januari 2014 tot verlening van buitengewoon verlof gehandhaafd. Hiertoe heeft de minister overwogen dat met het buitengewoon verlof werd getracht een time-out te creëren om tot een oplossing te komen voor de ontstane vertrouwensbreuk tussen appellant en zijn team.
5.6.2.
Appellant heeft betoogd dat hij in strijd met artikel 4:8 van de Awb niet is gehoord. Appellant heeft verder betwist dat het buitengewoon verlof is opgelegd om een time-out te creëren. Hij stelt dat het buitengewoon verlof uitsluitend diende ter overbrugging van een periode om andere werkzaamheden voor hem te vinden.
5.6.3.
In gesprekken met onder meer zijn leidinggevende W op 7 en 14 januari 2014 is appellant geconfronteerd met zijn moeizame relatie met zijn medewerkers. Daarbij is hem te kennen gegeven dat zijn terugkeer naar het team niet wenselijk wordt geacht en dat wordt gezocht naar een oplossing, bijvoorbeeld door het opdragen van tijdelijke werkzaamheden. Appellant heeft tijdens deze gesprekken de gelegenheid gehad om hierop te reageren. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 4:8 van de Awb is geschonden.
5.6.4.
Buitengewoon verlof van korte duur kan op grond van artikel 33e van het ARAR worden verleend in de gevallen waarin hij, die tot verlenen van dat verlof bevoegd is verklaard, oordeelt dat daartoe aanleiding bestaat. Nu het een discretionaire bevoegdheid van de minister betreft, kan het besluit slechts terughoudend worden getoetst.
5.6.5.
De minister heeft uit diverse signalen en e-mails van verschillende medewerkers uit het team van appellant kunnen concluderen dat sprake was van een verstoring van de verhoudingen tussen appellant en zijn team. Het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden was voor appellant geen optie. De Raad is dan ook van oordeel dat de minister appellant in redelijkheid buitengewoon verlof heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat de minister heeft gekozen voor buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging. Het betoog faalt.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij is geweigerd een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2014. Het bestreden besluit blijft in stand voor zover daarbij het besluit van 31 januari 2014 is gehandhaafd.
Proceskosten6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een
beslissing op het door appellant tegen het besluit van 31 januari 2014 gemaakte bezwaar
gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- stelt de hoogte van de door de minister aan appellant verschuldigde dwangsom vast op
€ 1.260,-;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2015 gegrond, voor zover daarbij is
geweigerd een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het tegen het
besluit van 31 januari 2014 gemaakte bezwaar;
- vernietigt dat besluit in zoverre;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2015 voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 248,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Stuut

HD