Uitspraak
OVERWEGINGEN
Bij brief van 10 februari 2014 heeft appellant te kennen gegeven dat zijn bezwaarschrift van 21 januari 2014 geacht moet worden tevens te zijn gericht tegen het besluit van 31 januari 2014.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, is verder uitstel mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Ingevolge het vijfde lid, doet het bestuursorgaan indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
BR5257). Het is de Raad niet gebleken dat gebruik is gemaakt van deze uitstelmogelijkheden. Weliswaar heeft de minister appellant bij brief van 22 april 2014 verzocht om in te stemmen met aanhouding van de behandeling van het bezwaar zolang zij met elkaar in gesprek zijn, maar uit de stukken blijkt niet dat appellant met dit verzoek heeft ingestemd. Evenmin blijkt uit de andere overgelegde stukken van een dergelijke instemming. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8447), mag instemming niet worden verondersteld.
BESLISSING
- verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een
- stelt de hoogte van de door de minister aan appellant verschuldigde dwangsom vast op
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2015 gegrond, voor zover daarbij is
- vernietigt dat besluit in zoverre;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2015 voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.