ECLI:NL:CRVB:2016:1606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
13/97 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bedrijfsresultaat onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1996 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een geschil met het college van burgemeester en wethouders van Oldambt over de intrekking van zijn bijstandsverlening. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 4 november 2014, het college opgedragen om een gebrek in hun besluit van 5 maart 2012 te herstellen. Dit betrof de intrekking van de bijstand over de periode van 4 november 2011 tot en met 24 november 2011, waarbij het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijstandsverlening was ingetrokken.

Na de tussenuitspraak heeft het college een nieuw besluit genomen, maar dit voldeed niet volledig aan de bezwaren van de appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft het besluit van 5 maart 2012 vernietigd en het college opgedragen om de intrekking van de bijstand over de eerder genoemde periode te herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.984,- bedragen.

De Raad heeft ook de mogelijkheid van een beroep op de regeling voor willekeurige afschrijving besproken, maar vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij voor deze regeling in aanmerking kwam. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door het college bij besluiten omtrent bijstandsverlening en de noodzaak voor appellanten om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen.

Uitspraak

13/97 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 november 2012, 12/358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3693, heeft de Raad het college opgedragen het geconstateerde gebrek in het besluit van 5 maart 2012 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 9 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, bij brief van 31 maart 2015 een zienswijze op het nader besluit gegeven.
Bij brief van 23 november 2015 heeft de Raad aan appellant en het college nadere vragen gesteld. Bij brief van 4 december 2015 heeft het college daarop gereageerd. Appellant heeft bij brief van 9 december 2015 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Raad afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 4 november 2014 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%. Het college heeft bij besluit van 19 juli 2001 aan appellant toestemming verleend om naast de bijstand marginale bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Hieraan heeft het college de verplichting verbonden voor appellant om een administratie te voeren en binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening, belastingaangifte en overige inkomensgegevens over te leggen.
1.2.
In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college met betrekking tot de periode van 4 november 2011 tot en met 24 november 2011 niet bevoegd was de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken. Het college had in dit verband gegevens met betrekking tot de jaarrekening over 2010 gevraagd, maar daarbij niet gemotiveerd waarom die gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand vanaf 4 november 2011. Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 heeft de Raad geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand over het jaar 2010 niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft immers tijdens de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures, uiteindelijk, alle gevraagde gegevens overgelegd. Vanwege aanknopingspunten dat de door appellant overgelegde jaarrekening over 2010 geen getrouwe weergave geeft van de activiteiten van het bedrijf van appellant en dat appellant daardoor zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft de Raad het college opgedragen een nader onderzoek te doen naar het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Hierbij heeft de Raad het college gewezen op de mogelijkheid om zich te laten adviseren door een externe accountant.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college de jaarrekening over 2010 laten onderzoeken door accountant A.A. van der Meer. Deze heeft de winst in de door appellant overgelegde jaarrekening gecorrigeerd van € 49,- naar € 4.921,-. Dit is voor het college aanleiding geweest om bij het nader besluit de hoogte van de terugvordering, die eerder bij besluit van 24 november 2011 was vastgesteld op het bedrag van de in totaal aan appellant verstrekte bijstand in 2010, te beperken tot € 4.921,-.
2. Nu met het nader besluit niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, mede uit tot dit besluit.
3. De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.1.
De hier te beoordelen perioden lopen van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en van 4 november 2011 tot en met 24 november 2011.
De aangevallen uitspraak
3.2.
Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen en geoordeeld, zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 5 maart 2012 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts volgt uit de tussenuitspraak dat aanleiding bestaat om het besluit van 24 november 2011 met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 4 november 2011 tot en met 24 november 2011 te herroepen.
Het nader besluit
3.3.
In zijn zienswijze heeft appellant te kennen gegeven het op zich eens te zijn met de berekening van het bedrijfsresultaat zoals door de externe accountant is vastgesteld, waarbij de conclusie was dat een bedrag van € 5.413,- in de oorspronkelijke jaarrekening over het jaar 2010 ten onrechte is opgevoerd als kosten. Appellant is echter van mening dat hij een afschrijving van 50% voor 2010 zou mogen toepassen, waardoor de winst en dus het door appellant terug te betalen bedrag lager uitvalt.
3.4.
In reactie op de brief van de Raad van 23 november 2015 heeft appellant bij brief van
9 december 2015 laten weten dat hij met de afschrijving van 50% heeft gedoeld op de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, Staatscourant 2000, 250 (Regeling). Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een algemeen nieuwsbericht overgelegd, afkomstig van www.rijksoverheid.nl.
3.5.
Het college heeft in zijn reactie bestreden dat appellant in technische zin in aanmerking komt voor toepassing van de Regeling. Voorts heeft het college betoogd dat een willekeurige afschrijving, waardoor de winst naar beneden wordt bijgesteld, geen toepassing behoort te vinden in het bijstandsrecht.
3.6.
De Regeling waar appellant op doelt, is een regeling van de Minister van Financiën, op grond waarvan het mogelijk is om af te schrijven in afwijking van de normale regels, die de Belastingdienst in aanmerking neemt bij het bepalen van de winst van een onderneming. De Regeling is in 2009 weer van toepassing verklaard als een van de maatregelen om ondernemers door de crisis te helpen. De regeling houdt - zoals ook blijkt uit het door appellant overgelegde nieuwsbericht - samengevat in dat onder voorwaarden bepaalde investeringen volledig versneld kunnen worden afgeschreven. In het investeringsjaar kan dit met een maximum van 50% van het investeringsbedrag en het restant in één of meer van de volgende jaren. Dit betekent dat kosten van een investering eerder worden genomen waardoor de winst, en dus ook de belasting daarvan, worden verplaatst naar latere boekjaren, waarin deze kosten zich dus niet meer zullen voordoen.
3.7.
Nu appellant een beroep heeft gedaan op een regeling die afwijkt van de normaal gehanteerde afschrijvingsregels, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij voor die afwijking op grond van de Regeling in aanmerking komt. Appellant heeft zijn beroep op de Regeling echter niet met stukken onderbouwd. Uit de zich reeds onder de gedingstukken bevindende jaarrekening over het jaar 2010 kan voorts niet worden afgeleid dat appellant in 2010 investeringen heeft gedaan waarop de Regeling van toepassing is. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de Regeling ook geldt voor de vaststelling van de winst van de onderneming in het kader van de WWB, stelt de Raad vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met succes van de Regeling gebruik kan maken.
3.8.
Uit 3.3 tot en met 3.7 volgt dat de aangevoerde grond tegen het nadere besluit niet slaagt. Het beroep tegen het nadere besluit zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 24 november 2011 met betrekking tot de intrekking van de bijstand
over de periode van 4 november 2011 tot en met 24 november 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2015 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

HD