ECLI:NL:CRVB:2016:1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/5343 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. Appellant had zich op 27 maart 2013 gemeld voor bijstand en zijn aanvraag op 8 mei 2013 ingediend. Het college heeft de aanvraag op 15 juli 2013 afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij over onvoldoende middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing werd op 23 december 2013 ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij aannemelijk had gemaakt dat hij bijstandsbehoevend was vanaf het moment dat hij in Lelystad een kamer huurde. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van appellant in de periode van 27 maart 2013 tot 1 juli 2013.

De Raad concludeerde dat appellant voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en dat het college ten onrechte de aanvraag om bijstand had afgewezen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het besluit van het college herroepen en werd aan appellant bijstand toegekend naar de geldende norm voor de periode in kwestie. Daarnaast werd het college veroordeeld in de kosten van appellant en werd het verzoek om schadevergoeding toegewezen.

Uitspraak

14/5343 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 augustus 2014, 14/293 WWB (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Himdi.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 maart 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag is op 8 mei 2013 ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant meegedeeld dat hij al een tijdje zonder werk zit en dat hij vanaf 21 maart 2013 een kamer huurt in Lelystad. Appellant is met ingang van 1 juli 2013 betaalde arbeid gaan verrichten.
1.2.
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant er niet in is geslaagd om aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij over onvoldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd - samengevat - dat hij aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat hij vanaf het moment waarop hij in Lelystad een kamer is gaan huren bijstandsbehoeftig was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 27 maart 2013 tot 1 juli 2013.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college heeft bij de afwijzing van de aanvraag niet alleen de periode vanaf
27 maart 2013 beoordeeld, maar ook de periode daaraan voorafgaand, in het bijzonder vanaf oktober 2012. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 7 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW2936, heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat daarvoor in dit geval aanleiding was, ook al heeft appellant
- zoals hij stelt - over die periode geen bijstand aangevraagd. Daarvoor is onder meer van belang dat appellant zich pas in maart 2013 heeft gemeld om bijstand aan te vragen, terwijl zijn inkomsten uit arbeid al enige tijd sterk waren teruggelopen. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
4.4.
Appellant heeft in eerste instantie zijn bankgegevens vanaf oktober 2012 overgelegd. In beroep heeft appellant tevens de bankgegevens over de periode vanaf mei 2012 tot oktober 2012 aan de rechtbank gezonden. Anders dan het college heeft aangenomen, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat onduidelijk is gebleven hoe appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit de bankafschriften blijkt welke inkomsten appellant in de gehele periode vanaf mei 2012 tot 27 maart 2013 heeft gehad, daaronder begrepen de inkomsten uit arbeid, de belastingteruggave in juli 2012 en de van zijn neef ontvangen bedragen van € 1.500,- (op 22 oktober 2012) en € 1.000,-
(op 19 december 2012). Appellant heeft tot november 2012 samengewoond met zijn partner. Van feitelijke betaling van vaste lasten is in deze periode geen sprake geweest. Voorts werden ingaande februari 2013 opdrachten tot betaling door de bank gestorneerd waardoor betalingsachterstanden ontstonden. In de gedingstukken zijn geen concrete aanwijzingen te vinden die erop wijzen dat appellant over substantiële inkomsten beschikte die hij voor het college heeft verzwegen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in zoverre geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting door appellant en dat het college niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de financiële situatie van appellant in de periode voorafgaand aan de melding van 27 maart 2013 onduidelijk was, in die zin dat daaraan consequenties zouden moeten worden verbonden voor het recht op bijstand in de direct op die datum volgende periode.
4.5.
In de hier te beoordelen periode beschikte appellant over een eigen kamer. De huur van de kamer aan [adres] te Lelystad is ingegaan op 21 maart 2013. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant slechts in staat is geweest een bedrag aan huur te betalen over de maand april 2013, kennelijk met behulp van de kort daarvoor ontvangen
schade-uitkering. Ook in deze periode, zo blijkt verder uit de door appellant overgelegde stukken, werden voor het overige geen vaste lasten betaald, werden betalingsopdrachten gestorneerd en liepen de schulden verder op. Verder heeft appellant, anders dan de rechtbank en het college hebben geconcludeerd, wel aannemelijk gemaakt dat hij op 4 juni 2013 is gedetineerd wegens onbetaalde boetes en dat een ander - [X.] - het mogelijk heeft gemaakt dat deze boetes werden betaald, waarna de detentie van appellant op 5 juni 2013 is beëindigd. De mededelingen die appellant daarover in de aanvraagfase heeft gedaan zijn in de loop van de procedure met bewijsstukken gestaafd. Daartoe heeft appellant een verklaring van de Dienst Justitiële Inrichtingen van 5 juni 2013, Transactiedetails, gedateerd 4 juni 2013, betreffende een betaling door [X.] en een geldleningsovereenkomst met [X.] overgelegd. Ook wat betreft de te beoordelen periode zijn er geen aanwijzingen dat appellant een inkomstenbron voor het college heeft verzwegen.
4.6.
Gelet op de door appellant overgelegde stukken en de door hem gegeven inlichtingen, is er geen grond voor het oordeel dat appellant in het kader van zijn aanvraag zijn wettelijke inlichtingen- en/of medewerkingsverplichting niet of niet geheel is nagekomen. Op basis van die gegevens en inlichtingen kon het recht op bijstand over de in geding zijnde periode worden vastgesteld.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het college de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Uitgaande van de overwegingen en conclusies van 4.4 tot en met 4.7 en gelet op de hiervoor genoemde gegevens, te weten de bankgegevens over de periode van maart 2013 tot en met juni 2013, de stukken met betrekking tot de door appellant geleende bedragen, de overige schulden van appellant en de betaling van de boetes, is de Raad van oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Ter zitting is gebleken dat er geen (andere) belemmeringen bestaan voor verlening van bijstand aan appellant in die periode. Daarom zal de Raad zelf voorzien in de zaak door, met herroeping van het besluit van 15 juli 2013, te bepalen dat aan appellant over die periode bijstand wordt toegekend naar de voor hem geldende norm.
5. Uit 4.8 volgt dat het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan bijstand voor toewijzing vatbaar is. Voor de wijze waarop deze vergoeding dient worden berekend volstaat de Raad met verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012,
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 december 2013;
- herroept het besluit van 15 juli 2013 en bepaalt dat het college aan appellant bijstand
toekent over de periode van 27 maart 2013 tot 1 juli 2013 naar de norm voor een
alleenstaande;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
23 december 2013;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade toe op de wijze als in
5 omschreven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke

HD