ECLI:NL:CRVB:2016:1654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
15/77 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding

Op 3 mei 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 30 december 2014 het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 21 november 2013 gemeld voor bijstand en haar aanvraag op 16 januari 2014 ingediend. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon, H.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en H gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat voldoet aan het criterium voor een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft ook overwogen dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en H, ondanks de argumenten van appellante dat zij in een noodsituatie verkeerde en geen relatie met H had. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de feiten en omstandigheden wijzen op wederzijdse zorg, zoals het delen van huishoudelijke taken en financiële verantwoordelijkheden.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was en dat de afwijzing van de aanvraag door het college terecht was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/77 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 december 2014, 14/2691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Voor appellante is verschenen mr. Dezfouli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. Slingerland en mr. A. Slotboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 november 2013 heeft appellante zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op
16 januari 2014 heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Appellante staat sinds 11 april 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (thans: Basisregistratie Personen) op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op het uitkeringsadres staan tevens ingeschreven [naam H] (H) en zijn zoon.
1.3.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is onder meer op 28 januari 2014 een bezoek afgelegd bij het opgegeven adres en heeft op 6 februari 2014 een gesprek met appellante plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
20 februari 2014.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen, omdat is gebleken dat zij een gezamenlijke huishouding voert met H.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 21 november 2013 tot en met 20 februari 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en H gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en H. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij op het opgegeven adres verbleef omdat zij door het ontbreken van enig inkomen geen andere keus had, dat van enige relatie tussen haar en H geen sprake is, dat de zoon van H liefde nodig heeft en dat sprake is van een dienst uit noodzaak en dankbaarheid. In het licht van deze omstandigheden kan volgens appellante niet worden gesproken van wederzijdse zorg.
4.4.1.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.2.
De rechtbank heeft op grond van de eigen verklaringen van appellante terecht het standpunt van het college onderschreven dat tussen appellante en H sprake was van het verlenen van wederzijdse zorg. Zo heeft appellante tijdens het gesprek op 6 februari 2014 onder meer verklaard dat zij geen huur aan H betaalt, dat zij het huishouden doet, dat zij de zoon van H verzorgt, dat zij de was doet en dat H de gezamenlijke boodschappen doet en de kosten van haar eten voor zijn rekening neemt. De genoemde feiten en omstandigheden wijzen uit dat appellante en H ten tijde van belang er in voldoende mate blijk van gaven zorg te dragen voor elkaar.
4.4.3.
Uit 4.4.1 vloeit voort dat de omstandigheden welke tot het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en H hebben geleid, hun motieven en de aard van hun onderlinge relatie bij de beoordeling van wederzijdse zorg niet van belang zijn.
4.5.
Nu in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en H, was appellante geen zelfstandig subject van bijstand en had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Hieruit vloeit voort dat geen sprake kan zijn van een door appellante gewenste belangenafweging. Een dergelijke belangenafweging kan er immers niet toe leiden dat aan appellante in strijd met de wettelijke bepalingen bijstand zou moeten worden toegekend.
4.6.
Appellante heeft ten slotte nog een beroep gedaan op artikel 16, eerste lid, van de WWB. Die bepaling voorziet in de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2 van de WWB, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. In het hier voorliggende geval heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen om andere redenen, namelijk vanwege het gegeven dat appellante geen zelfstandig subject van bijstand is. Daarop ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de WWB niet, zodat de beroepsgrond reeds hierom niet slaagt.
4.7.
Gelet op het vorenstaande heeft het college de aanvraag van appellante terecht afgewezen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD