ECLI:NL:CRVB:2016:1658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/5375 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering BBZ lening en verzoek om kwijtschelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de appellanten, beiden te Almere, een verzoek deden om terug te komen van een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere. Dit besluit betrof de terugvordering van een BBZ lening die was verstrekt aan hun bedrijf, [naam B.V.], dat in 2010 failliet ging. De appellanten stelden dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze feiten niet relevant waren voor de beoordeling van het verzoek. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de terugvordering konden rechtvaardigen en dat het verzoek om kwijtschelding van de schuld niet kon worden ingewilligd, omdat de appellanten niet voldeden aan de voorwaarden van het Bbz 2004. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college terecht had afgewezen om van de invordering af te zien. De appellanten hadden niet aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor kwijtschelding voldeden, en de Raad vond geen aanleiding om het college in zijn besluitvorming te corrigeren. De uitspraak werd gedaan op 3 mei 2016.

Uitspraak

14/5375 BBZ
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 augustus 2014, 14/451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te Almere
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. V.A. Andringa hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Andringa. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij en J.C. de Roos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 11 september 2009 heeft het Zelfstandigenloket Flevoland namens het college op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellanten bijstand in de vorm van een rentedragende lening toegekend ter hoogte van
€ 178.000,- ten behoeve van hun bedrijf [naam B.V.] De bijstand is feitelijk uitbetaald aan deze BV. Op 20 april 2010 is [naam B.V.] in staat van faillissement verklaard. Bij besluit van 4 juni 2010 heeft het college de lening, inclusief rente, ter hoogte van € 180.456,89 van appellanten teruggevorderd, onder vermelding dat de invorderingsactiviteiten in verband met het faillissement van [naam B.V.] tot nader orde worden opgeschort. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.2.
In verband met de opheffing van het faillissement van [naam B.V.] wegens gebrek aan baten, is het college bij besluit van 21 januari 2013 overgegaan tot invordering van het openstaande saldo van de lening ter hoogte van € 200.474,37, inclusief rente. Bij besluit van
7 mei 2013 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten destijds geen beroep hebben ingesteld tegen het besluit van
20 september 2010, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 7 mei 2013. In de daaruit ontstane beroepsprocedure bij de rechtbank, 13/2988, zijn partijen volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 26 september 2013 overeengekomen dat:
gezien het primaire besluit van 4 juni 2010 dat bij besluit van 20 september 2010 is gehandhaafd, de brief van 21 januari 2013 waarin verweerder heeft aangekondigd de invorderingsactiviteiten te hervatten geen (voor bezwaar vatbaar) besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht;
de brief van 12 februari 2013 met de kop “Bezwaarschrift” dient te worden aangemerkt als een verzoek om primair herziening/terug te komen van het besluit van 20 september 2010 en subsidiair af te zien van de invordering;
het besluit van 7 mei 2013 dient te worden aangemerkt als een door verweerder primair genomen besluit op eisers verzoek van 12 februari 2013;
het beroepschrift van 7 juni 2013 dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 7 mei 2013.
Voorts heeft het college meegedeeld dat hij een beslissing op het bezwaar van 7 juni 2013 zal nemen, waarna appellanten het beroep hebben ingetrokken, aldus het proces-verbaal van de zitting.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat er geen aanleiding is het besluit van 20 september 2010 te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het college dat geen sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden onderschreven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in het bestreden besluit heeft verzuimd een beslissing te nemen op het (subsidiaire) verzoek van appellanten om af te zien van de invordering. De rechtbank heeft aanleiding gevonden om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat dit verzoek moet worden beschouwd als een verzoek om kwijtschelding van de schuld op grond van artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat appellanten niet hadden voldaan aan het voor kwijtschelding geldende vereiste dat gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep vijftig procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm is besteed aan de aflossing van de lening. Sinds de beëindiging van het bedrijf [naam B.V.] waren toen immers nog geen vijf jaar verstreken, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij eisers verzoek om kwijtschelding van de schuld impliciet is afgewezen en zelf voorzien op de hiervoor vermelde wijze.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Verzoek om terug te komen van het besluit van 20 september 2010
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van CRvB 21 oktober 2003, LJN AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de herhaalde aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan de aanvraag op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Appellanten hebben, samengevat, het volgende aangevoerd. Het bedrijfskrediet van
€ 178.000,- is verstrekt aan [naam B.V.] en niet aan appellanten in privé. Het college heeft in strijd met artikel 30 van het Bbz 2004 verzuimd om de vennoten van [naam B.V.] te laten tekenen voor hoofdelijke aansprakelijkheid en appellanten hierover te informeren. Hadden appellanten dit geweten, dan hadden zij dat in hun bezwaarschrift van 8 juni 2010 kunnen aanvoeren. Dit is een nieuw feit. Indien de vennoten van [naam B.V.] wel voor hoofdelijke aansprakelijkheid hadden getekend, dan was de curator verplicht geweest de gemeente als preferente schuldeiser te erkennen. Nu dit niet is gebeurd, hebben appellanten schade geleden omdat er geld in de boedel zat na een doorstart en overname. Daarmee had de schuld aan de gemeente substantieel verminderd kunnen worden. Als appellanten dit hadden geweten, dan hadden zij dit in aanvulling op het bezwaarschrift van 8 juni 2010 kunnen aanvoeren. Dit is ook een nieuw feit. Voorts heeft het college eerst in beroep een brief ingebracht van de curator in het faillissement van [naam B.V.] waarin het verzoek van de gemeente om op de lijst van preferente schuldeisers te worden geplaatst, is afgewezen. Appellanten verkeerden tot dan toe in de veronderstelling dat de gemeente een zodanig verzoek nooit had ingediend. Omdat het college tevens heeft verzuimd als preferente schuldeiser tegen die afwijzing bezwaar te maken bij de rechter-commissaris en 26 maanden lang niets heeft gedaan, zijn appellanten in hun belangen geschaad. De gemeente had als preferente schuldeiser immers een deel van het krediet bij de curator kunnen terugvorderen. Ook dit is een nieuw feit.
4.3.
Wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De wijze van uitbetaling van de lening en het feit dat appellanten de leenovereenkomst niet hebben ondertekend en aldus niet hebben getekend voor hoofdelijke aansprakelijkheid, wat daarvan ook zij, zijn omstandigheden die appellanten ook al bekend waren of hadden kunnen zijn ten tijde van het besluit van 4 juni 2010. De door appellanten gestelde strijd met artikel 30 van het Bbz 2004 is een argument dat in bezwaar tegen dat besluit of in beroep tegen het besluit van 20 september 2010 had kunnen worden aangevoerd.
4.3.2.
De brief van de curator aan de gemeente van 8 juni 2010 inhoudende de afwijzing van het verzoek om de vordering van de gemeente op de lijst van preferente schuldeisers te plaatsen is pas in beroep aan appellanten bekend geworden en is wel een nieuw gegeven. Deze brief kan echter niet leiden tot inwilliging van het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 september 2010 aangezien de brief niet meer inhoudt dan dat de vordering van de gemeente in het faillissement van de BV geen rol kan spelen. Voor zover het gaat om de positie van appellanten in privé, hadden appellanten in een beroepsprocedure tegen het besluit van 20 september 2010 zelf kunnen aanvoeren dat het college niet bij hen maar bij de curator moest zijn. Dat het college kennelijk voor twee ankers is gaan liggen doet aan het voorgaande geen afbreuk.
4.3.3.
De door appellanten gestelde omstandigheid dat zij door overmacht, namelijk een hartaanval van hun toenmalige advocaat, tegen dat besluit geen beroep hebben ingesteld, doet hier niet aan af. Niet valt immers in te zien waarom appellanten zelf niet naar een vervangend advocaat hadden kunnen uitzien en in afwachting daarvan alvast een (voorlopig) beroepschrift hadden kunnen indienen.
4.4.
Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van relevante nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden moet worden onderschreven. Het college heeft het verzoek van appellanten om terug te komen van het besluit van 20 september 2012 daarom terecht afgewezen.
Kwijtschelding en stopzetting van de invordering
4.5.
De rechtbank heeft op dit punt zelf voorzien in de zaak door te toetsen aan artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004 en geoordeeld dat het verzoek om kwijtschelding moet worden afgewezen, omdat appellanten ten tijde van die uitspraak niet voldeden aan de voorwaarde dat zij gedurende een periode van vijf jaar na de beëindiging van het bedrijf 50% van hun netto-inkomen boven de bijstandsnorm hebben besteed aan de aflossing van de lening.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij is nooit in de gelegenheid geweest om aan de voorwaarden van artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004 te voldoen nu het college 26 maanden heeft gewacht met de invordering en pas in februari 2014 inkomensgegevens heeft opgevraagd, nadat de invordering was stilgelegd tot mei 2015. Het gaat hier ook niet om een verzoek tot kwijtschelding, maar om een verzoek tot stopzetting van de invordering. Het college heeft zijn recht op invordering verspeeld door de vele fouten die zijn gemaakt en de lange tijd die is verstreken. Met name het feit dat de gemeente zich niet op de lijst van preferente schuldeisers heeft kunnen plaatsen heeft appellanten substantiële schade berokkend, waardoor de invordering zou moeten worden stopgezet. Voorts heeft het college bij appellanten de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat met het voorstel van appellanten tot betaling van een bedrag ineens van € 5.000,- à € 6.000,- tegen finale kwijting de zaak geregeld zou worden.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant niet heeft voldaan aan het vereiste van
artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004 is juist. Ten tijde van de aangevallen uitspraak was immers nog geen vijf jaar verstreken sinds de beëindiging van het bedrijf. Het standpunt van appellanten dat de invordering behoorde te worden stopgezet wordt niet gevolgd. Het college heeft, in overeenstemming met het bepaalde in zijn besluit van 4 juni 2010, tijdelijk van invordering afgezien, in afwachting van de opheffing van het faillissement van [naam B.V.] Deze tijdelijke opschorting van de invordering is echter geen reden op grond waarvan het college ook na opheffing van het faillissement van invordering had moeten afzien. Voorts valt niet in te zien dat het college, door niet te reageren op het voorstel van appellanten als onder
4.5
is vermeld, appellanten uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft toegezegd dat hij met dat voorstel akkoord ging, dan wel geheel van verdere invordering zou afzien. Van een toezegging waaraan appellanten een gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen is dan ook geen sprake. Ten slotte kan de omstandigheid dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat appellant een schuldbekentenis heeft getekend er evenmin toe leiden dat het college hierdoor zijn recht op invordering heeft verspeeld.
4.8.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke

HD