ECLI:NL:CRVB:2016:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
15-4896 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vergoeding kosten bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Noordenkwartier ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 12 december 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In augustus 2014 kreeg hij een aanbod voor een dienstverband, maar na een gesprek met medewerkers van de ISD werd zijn bijstand met 100% verlaagd omdat hij het aanbod niet had aanvaard. Het dagelijks bestuur herzag later dit besluit, maar verlaagde de bijstand alsnog voor oktober 2014. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had gehandeld. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald, waaronder dat de maatregel niet verschoven kon worden zonder nieuw besluit en dat er geen grond was voor de maatregel. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur op goede gronden had gehandeld. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat het aangeboden werk niet passend was en dat de maatregel niet disproportioneel was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de kosten in bezwaar werden correct berekend op basis van de geldende bedragen ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift.

Uitspraak

15/4896 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juni 2015, 15/894 (aangevallen uitspraak) ) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Noordenkwartier (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellant is in persoon verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.A.J. Schuiten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 december 2011 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 20 augustus 2014 is aan appellant een dienstverband met ingang van 1 september 2014 aangeboden bij [de besloten vennootschap] (hierna: [de besloten vennootschap]). Omdat appellant een aantal arbeidsvoorwaarden wilde bespreken heeft op zijn verzoek op 26 augustus 2014 een gesprek plaatsgevonden tussen hem en drie medewerkers van de ISD. Daarbij heeft appellant onder andere het salaris, de werktijden, de werklocaties en omvang van het dienstverband aan de orde gesteld.
1.3.
Naar aanleiding van het gesprek heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
30 september 2014 de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met 100% verlaagd gedurende de maand september 2014 op de grond dat appellant had geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
1.4.
Bij besluit van 17 februari 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het bestuur het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2014 herzien, in die zin dat de bijstand wordt verlaagd over de maand oktober 2014, en een bedrag van € 974,- voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat sprake was van een concreet aanbod van een werkgever voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst en dat appellant heeft geweigerd het aangeboden dienstverband te aanvaarden. Hiermee is sprake van het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 van de gemeente Leek (hierna: Afstemmingsverordening). Omdat de verlaging wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, moet de verlaging plaatsvinden over oktober 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om vergoeding van door hem geleden schade als gevolg van de besluitvorming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de aan hem opgelegde maatregel niet kan worden verschoven naar oktober 2014 zonder dat ter zake daarvan een nieuw primair besluit wordt genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het bestreden besluit de ingangsdatum van de aan appellant opgelegde maatregel mocht wijzigen. De bezwaarprocedure is bedoeld is voor een volledige heroverweging. Nu de hoogte en de duur van de maatregel niet is gewijzigd, is de positie van appellant in materieel opzicht niet verslechterd.
Maatregel
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat een grond om de maatregel op te leggen ontbrak. Deze grond slaagt op grond van de volgende overwegingen evenmin.
4.3.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
4.4.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college (in dit geval: dagelijks bestuur) de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en
onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening. Het dagelijks bestuur heeft de aan appellant verweten gedraging aangemerkt als ‘het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid’ en daarmee gekwalificeerd als een gedraging van de vierde categorie als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onder a, van de Afstemmingsverordening. Deze kwalificatie is niet in geschil. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder d, van deze verordening leidt deze kwalificatie tot een verlaging van honderd procent van de berekeningsgrondslag gedurende een maand. Ook dit is niet in geschil.
4.5.
Vaststaat dat aan appellant met ingang van 1 september 2014 een dienstverband bij [de besloten vennootschap] is aangeboden. Eveneens staat vast dat appellant en de onder 1.2 bedoelde medewerkers van de ISD naar aanleiding daarvan hebben gesproken over de aan het aangeboden dienstverband verbonden werktijden, salaris, werklocaties en over de omvang van het dienstverband. Het betrof hier dan ook een concreet werkaanbod als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB. Dat een schriftelijke arbeidsovereenkomst ten tijde hier van belang nog niet aan appellant was voorgelegd, doet hieraan, anders dan appellant heeft betoogd, niet af.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de aangeboden functie niet passend was omdat het specialistisch werk betrof waarmee hij geen ervaring had, hij in het hele land zou moeten werken en het werk zwaar was waardoor dat fulltime niet zou zijn vol te houden. Deze grond slaagt niet. Appellant was sinds 2011 werkloos en was op grond van de op hem rustende arbeidsverplichting gehouden het dienstverband te aanvaarden. Hij heeft zijn stelling dat het om specialistisch werk ging dat niet als algemeen geaccepteerde arbeid was te beschouwen in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door het dagelijks bestuur, onvoldoende onderbouwd. In wat appellant heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat de aangeboden werkzaamheden voor appellant in verband met zijn persoonlijke omstandigheden niet passend waren.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij heeft geweigerd de aangeboden functie te aanvaarden. Hij stelt dat hem in eerste instantie te kennen was gegeven dat de arbeidsvoorwaarden bespreekbaar waren, maar dat dit tijdens het gesprek op maandag 26 augustus 2013 niet het geval bleek te zijn. Hij heeft tijdens dat gesprek slechts de arbeidsvoorwaarden besproken en niet het aanbod afgeslagen. Ter zitting van de Raad heeft hij verklaard dat hij tijdens het gesprek met de medewerkers van de ISD op 26 augustus 2014 zijn twijfels heeft geuit over het aanvaarden van het dienstverband en dat hij heeft gezegd dat hij nog niet zeker wist of hij het werk zou aanvaarden. Hij heeft daarbij gesteld dat hij desalniettemin op de daaropvolgende maandag voor een gesprek bij [de besloten vennootschap] is verschenen, in het gezelschap van zijn vader als getuige, en dat bij dat gesprek een medewerker van de ISD aanwezig was. Aan hem zou zijn meegedeeld dat [de besloten vennootschap] geen gesprek wilde voeren omdat zijn vader daarbij aanwezig was. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting van de Raad weersproken dat tussen 26 augustus 2014 en 1 september 2014 nog een gesprek met [de besloten vennootschap] heeft plaatsgevonden of zou plaatsvinden. Appellant heeft daartegenover zijn stelling ter zake niet onderbouwd, zodat hij deze niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.8.
Het aangeboden dienstverband zou op 1 september 2014 ingaan. Wat appellant ook precies heeft gezegd tijdens het gesprek op 26 augustus 2014, vaststaat dat hij het dienstverband niet voor de beoogde ingangsdatum ervan heeft aanvaard. Het dagelijks bestuur heeft die gedraging op goede grond aangemerkt als het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak. Hieruit vloeit voort dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de artikelen 8, vierde lid onder a, en 9, eerste lid, onder d, van de Afstemmingsverordening te verlagen
.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is. Deze grond slaagt niet. Het betoog van appellant dat bijstand de laatste voorziening is om in de kosten van levensonderhoud te voorzien, is onvoldoende voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de maatregel had behoren te matigen.
Kosten bezwaarprocedure
4.10.
.Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij de berekening van de toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar de puntwaarde zoals vanaf 1 januari 2015 vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, had moeten toepassen. Deze grond slaagt evenmin.
4.11.
Ingevolge artikel IV, vierde lid, van de Regeling tot indexering van bedragen in de Awb,
het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken
(Stcrt. 2014, 37105) geldt met ingang van 1 januari 2015 dat het tijdstip van de ontvangst van het bezwaar- of beroepschrift maatgevend is voor de vraag welk bedrag van toepassing is. In die bepaling is voorts bepaald dat dit niet onverkort geldt wanneer de bestuursrechter de proceskosten vaststelt. In dat geval is het mogelijk dat moet worden uitgegaan van de bedragen zoals die gelden ten tijde van de uitspraak.
4.12.
Het betreft hier niet de vaststelling door de bestuursrechter van de vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Ter beoordeling ligt voor het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van de vergoeding van die kosten. Het dagelijks bestuur is dan ook gelet op wat onder 4.11 is overwogen terecht uitgegaan van de bedragen die golden ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift. Ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift, op
15 oktober 2014, gold een bedrag van € 487,- per procespunt.
Slot
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 vloeit voort, dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor toekenning van het verzoek om schadevergoeding is dan ook geen ruimte, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD