ECLI:NL:CRVB:2016:1673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14-6924 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde geldtransacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 10 mei 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college ontving echter meldingen van verdachte geldtransacties van appellante, die plaatsvonden tussen 4 november 2006 en 7 januari 2012. Deze transacties betroffen in totaal 32 verdachte overboekingen, variërend van € 50,- tot € 10.000,-, met een totaalbedrag van € 66.167,17. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante.

Appellante verklaarde dat het geld dat zij overmaakte niet van haar was en dat zij hiervoor betaald kreeg. Het college concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze transacties niet te melden, en besloot de bijstand over verschillende maanden te herzien en terug te vorderen. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de transacties geen invloed hadden op haar recht op bijstand.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad benadrukte dat appellante, ondanks haar slechte kennis van de Nederlandse taal, verantwoordelijk was voor het zoeken van hulp bij het begrijpen van de toekenningsbesluiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

14/6924 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 november 2014, 14/4798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 mei 2004, met onderbrekingen, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk vanaf 25 juni 2013 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Het college heeft een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland ontvangen dat appellante in de periode van 4 november 2006 tot en met 7 januari 2012 32 verdachte transacties met betrekking tot bedragen, variërend van € 50,- tot € 10.000,- en tot een totaalbedrag van € 66.167,17, had uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante op
21 januari 2014 gehoord. Appellante heeft verklaard dat het geld dat zij overmaakte niet van haar was, dat zij op straat door personen werd aangesproken die haar vroegen geld voor hen over te maken naar het buitenland of geld voor hen te wisselen en dat zij soms ook gebeld werd door iemand die dan vroeg geld over te maken. Voorts heeft appellante verklaard dat zij voor het overmaken van geld € 20,- of € 30,- betaald kreeg, dat zij niet wist dat zij het moest opgeven bij de DWI omdat ze er eten van kocht, dat zij geen boekhouding heeft bijgehouden en dat zij dit heeft gedaan om wat geld te verdienen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 27 januari 2014.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 17 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2014, de bijstand van appellante over de maanden november 2006, januari, maart, april, oktober en november 2007, februari, maart en september 2008, mei, augustus en oktober 2009, september en november 2010, maart, juni, juli en oktober 2011 en januari 2012 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.968,93 bruto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar uitgevoerde geldtransacties en dat gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen sprake is van activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college is op basis van het rapport van 27 januari 2014 terecht tot de conclusie gekomen dat gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen sprake is van op geld waardeerbare arbeid. Appellante heeft haar stelling dat het geld bestemd was voor haar familie en afkomstig was uit haar eigen inkomsten niet met objectieve gegevens onderbouwd. Hierdoor is die stelling niet aannemelijk geworden, zodat het college terecht is uitgegaan van de verklaringen van appellante zoals opgenomen in het rapport. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat zij niet wist dat op haar een inlichtingenverplichting rustte. In de toelichting bij het toekenningsbesluit van bijstand van 22 december 2004 is onder meer de verplichting opgenomen dat appellante het college onmiddellijk moet informeren als iets in haar omstandigheden verandert wat van invloed kan zijn op haar uitkering, waaronder een wijziging in haar inkomsten. Ook in het toekenningsbesluit van 16 juni 2011 staat vermeld dat appellante wijzigingen in haar persoonlijke en financiële situatie moet doorgeven aan het college, waaronder de ontvangst van extra inkomsten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen, appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Aangezien niet in geschil is dat appellante de activiteiten niet heeft gemeld aan het college, staat vast dat appellante gelet op het voorgaande de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Niet in geschil is voorts dat appellante van haar inkomsten uit de transacties geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden. De verklaring van appellante dat zij als vergoeding slechts € 20, - tot € 30, - per transactie heeft ontvangen, heeft zij evenmin met bewijsstukken onderbouwd. Ook overigens zijn geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de omvang van de door haar genoten inkomsten blijkt. Dat betekent dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het recht op bijstand in de betreffende perioden alsnog kan worden vastgesteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft verzocht al hetgeen eerder in haar zaak is betoogd als herhaald en ingelast te beschouwen. Zij heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet wist dat op haar een inlichtingenverplichting rustte. Door haar slechte kennis van de Nederlandse taal heeft zij de toelichting bij de toekenningsbesluiten niet kunnen lezen. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het appellante, gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat die activiteiten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 4 november 2006 tot en met 7 januari 2012 geldtransacties heeft uitgevoerd zoals vermeld onder 1.2 en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in wezen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3.
Als appellante niet bij machte was om de toelichting bij de toekenningsbesluiten te lezen, zoals zij heeft gesteld, had het op haar weg gelegen om hulp te zoeken bij het vertalen van de toekenningsbesluiten. Dat appellante hiertoe niet in staat zou zijn geweest is niet gebleken. Daarbij komt dat aan appellante ook los daarvan duidelijk had moeten zijn dat de transacties, gelet op de frequentie en de omvang ervan, van belang zouden kunnen zijn voor haar recht op bijstand.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD