ECLI:NL:CRVB:2016:1674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14-1816 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel van 100% bijstandsverlaging wegens weigering concreet werkaanbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een maatregel van 100% bijstandsverlaging die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag is opgelegd. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had arbeidsverplichtingen. In mei 2013 heeft appellant gesprekken gevoerd met een potentiële werkgever over een functie als Tuinbouwmedewerker snijbonen. Tijdens deze gesprekken heeft appellant aangegeven dat hij van plan was terug te keren naar zijn eigen land en dat de vacature niet geschikt voor hem was. Ondanks een herhaald aanbod van de werkgever om in dienst te treden, heeft appellant dit aanbod geweigerd. Het college heeft daarop besloten om de bijstand van appellant met 100% te verlagen voor de duur van één maand, omdat hij algemeen geaccepteerde arbeid had geweigerd.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij geen concreet werkaanbod heeft geweigerd, maar slechts een toezegging heeft gekregen voor een mogelijke toekomstige werkgelegenheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant wel degelijk een concreet werkaanbod heeft ontvangen en dit heeft geweigerd. De Raad stelt vast dat de gespreksverslagen, hoewel niet ondertekend, voldoende bewijs leveren voor de weigering van appellant om de aangeboden functie te aanvaarden. De Raad komt tot de conclusie dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/1816 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 maart 2014, 13/9159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2016. Voor appellant is
mr. Kuijper verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op hem waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Op 24 mei 2013 heeft appellant via het Werkgeversservicepunt van de gemeente
Den Haag een gesprek gevoerd met een potentiële werkgever over de functie van Tuinbouwmedewerker snijbonen. Bij dit gesprek was een werkbegeleider van het Werkgeversservicepunt aanwezig. Deze werkbegeleider heeft op 24 mei 2013 een
e-mailbericht met een verslag van het gesprek gestuurd aan de accountmanager van appellant. In het verslag is vermeld dat appellant tijdens het gesprek heeft aangegeven binnen twee maanden terug te zullen gaan naar zijn eigen land en dat de vacature niet geschikt voor hem is. Verder merkt de werkbegeleider in het e-mailbericht op dat de potentiële werkgever echt met appellant wilde werken en dat deze heeft geprobeerd appellant over te halen. De potentiële werkgever heeft zijn telefoonnummer aan appellant gegeven voor het geval zijn plannen veranderen en hij in Nederland zou blijven, aldus de werkbegeleider.
1.3.
Op 30 mei 2013 heeft nogmaals een gesprek over de aangeboden functie plaatsgevonden. Daarbij waren appellant, de accountmanager, de werkbegeleider en de potentiële werkgever aanwezig. In het verslag van dat gesprek, opgemaakt op diezelfde dag, is vermeld dat de potentiële werkgever appellant heeft aangeboden alsnog in dienst te treden ondanks dat hij zijn remigratie heeft geregeld en dat appellant dit aanbod heeft geweigerd omdat hij wil remigreren.
1.4.
Op 7 juni 2013 is appellant gehoord over het voornemen van het college om een maatregel op te leggen in verband met de weigering van appellant om de aangeboden functie te aanvaarden. Appellant heeft tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de visie dat hij de werkgever zou moeten bellen. Volgens appellant zou de werkgever contact met hem opnemen als hij hem nodig had, wat ten onrechte niet in het verslag van het gesprek op 30 mei 2013 is vermeld.
1.5.
Bij besluit van 21 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant verlaagd met 100% voor de duur van één maand met ingang van 1 juli 2013, op de grond dat hij algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd te aanvaarden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de inhoud van het e-mailbericht van 24 mei 2013 en het gespreksverslag van 30 mei 2013 voldoende duidelijk dat aan appellant tijdens het gesprek op 24 mei 2013 een concreet werkaanbod is gedaan en dat hij, als hij hierop in was gegaan, bij de werkgever in dienst had kunnen treden. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan de juistheid van de inhoud van het e-mailbericht en het verslag te twijfelen. De opstellers hiervan zijn zelf bij de betreffende gesprekken aanwezig geweest. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt dat het college de werkgever om nadere informatie had moeten vragen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, door zijn opstelling in het gesprek van 24 mei 2013, algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard door een baan als medewerker in de tuinbouw te weigeren. Het leidt tevens tot de conclusie dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig artikel 4, tweede lid, onder c in samenhang met artikel 6, eerste lid, onder b van Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 met 100% voor de duur van één maand te verlagen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij geen concreet werkaanbod heeft geweigerd te aanvaarden. Hij heeft uitsluitend de toezegging gekregen dat hij in de toekomst mogelijk bij de potentiële werkgever zou kunnen komen werken en dat hij zou worden gebeld zodra er een positie beschikbaar zou komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.2.
Niet in geschil is dat de aangeboden functie algemeen geaccepteerde arbeid betrof. Uit de gespreksverslagen van 24 mei 2013 en 30 mei 2013 volgt dat appellant heeft geweigerd die functie te aanvaarden en vervolgens heeft geweigerd het herhaalde aanbod om die functie te vervullen te aanvaarden. Beide gespreksverslagen zijn weliswaar niet ondertekend maar appellant heeft zijn stelling dat de inhoud ervan onjuist is niet voldoende onderbouwd om deze aannemelijk te maken. Met name valt niet in te zien waarom een potentiële werkgever een functie zou aanbieden en dan, zoals appellant stelt, zou afspreken dat hij de kandidaat zou opbellen als hij nodig zou zijn. De verklaring die appellant daarvoor heeft gegeven, te weten dat de snijbonen nog te klein waren, is niet geloofwaardig. De potentiële werkgever heeft het college laten weten dat de tuinbouwmedewerker gedurende de gehele teelt werkzaamheden te verrichten heeft. Appellant heeft hiertegenover zijn stelling over de groeifase van de snijbonen niet onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat aan appellant een concreet werkaanbod was gedaan. Vaststaat dat appellant dat aanbod niet heeft aanvaard.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.L. Meijer

HD