ECLI:NL:CRVB:2016:1700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
15/1116 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft in 2012 en 2013 bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op 29 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zijn uitkering per 28 november 2013 beëindigd moest worden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 25 maart 2016 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat zijn klachten waren toegenomen en dat dit niet was meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in de procedure een nieuw besluit genomen, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 november 2013 werd vastgesteld op 55 tot 65%.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd, omdat deze niet langer handhaafbaar waren. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, en dat appellant in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant en heeft het griffierecht vergoed.

Uitspraak

15/1116 WIA, 15/8104 WIA
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 december 2014, 12/6452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, nadere stukken overgelegd en een nader besluit van 20 oktober 2015 ingezonden.
Appellant heeft op dat nadere besluit gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Madern. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, van wie de loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) eindigde op 29 augustus 2012, met ingang van laatstgenoemde datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is daarbij vastgesteld op 35 tot 45%. Het hiertegen ingestelde bezwaar is door het Uwv bij besluit van 15 november 2012 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2013 (bestreden besluit 2) nader vastgesteld dat appellant per 29 augustus 2012 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Bij datzelfde besluit heeft het Uwv de uitkering van appellant per 28 november 2013 beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen als vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Die verzekeringsarts heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen aan te nemen en waarom er bij appellant geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft ook geen informatie overgelegd die twijfel oproept over het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu er geen reden bestaat te twijfelen aan de in de FML vastgelegde beperkingen moet appellant de voorgehouden functies ook kunnen vervullen. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom – in acht genomen de signaleringen – de functies toch geschikt zijn voor appellant. Gelet op de regelgeving bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat appellant wat betreft de beheersing van de Nederlandse taal niet over de bekwaamheden zou beschikken die voor deze functies vereist zijn.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gelet op de informatie van de behandelend sector zijn klachten op de data 29 augustus 2012 en 28 november 2013 waren toegenomen. Appellant wijst er daarbij op dat toen in de loop van 2012 behandeling door de fysiotherapeut onvoldoende hielp uiteindelijk in 2014 tot een operatie is besloten. De toename van de klachten heeft voorts geleid tot ernstiger beperkingen die aanleiding hadden moeten zijn om de FML aan te passen.
4. Het Uwv heeft in de loop van de hoger beroepsprocedure een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit 3) is het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en is vastgesteld dat zijn uitkering ingevolge de Wet WIA per 28 november 2013 moet worden gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
4.1.
Appellant heeft het hoger beroep gehandhaafd, omdat hij zich in verband met zijn rugklachten op 29 augustus 2012 en 28 november 2013 volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA acht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu het Uwv gelet op de inhoud van bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Voorst blijkt uit bestreden besluit 3 dat het Uwv eveneens het bestreden besluit 2 niet langer handhaaft, voor zover daarbij is beslist dat de uitkering van appellant ingevolge de Wet WIA per 28 november 2013 wordt beëindigd. Ook bestreden besluit 2 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, nu het beroep van appellant daarbij ongegrond is verklaard. Bestreden besluit 3 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Gelet op de overwegingen onder 1.2, 4, 4.1 en 5.1 stelt de Raad vast dat in hoger beroep in geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 29 augustus 2012 en
28 november 2013.
5.3.
Wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 29 augustus 2012 overweegt de Raad dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen van appellant geldend op 29 augustus 2012 niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de informatie van de behandelend sector, welke informatie hem reden heeft gegeven de FML aan te passen in die zin dat appellant ook op het aspect “5.7.1. Boven schouderhoogte actief zijn” beperkt moet worden geacht. In een FML van 11 juni 2015 (geldig vanaf 29 augustus 2012) heeft die verzekeringsarts vervolgens de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid vermeld. Er bestaat ook op grond van de voorhanden zijnde gedingstukken geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met die FML in voldoende mate rekening is gehouden met de als gevolg van de rugklachten bij appellant bestaande beperkingen. Voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is, in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. De door appellant overgelegde medische informatie leidt niet tot twijfel aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport van 18 juni 2015 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd – gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren en de door de arbeidskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting – in medisch opzicht geschikt voor appellant. Vergelijking van het uit de voorgehouden voorbeeldfuncties voortvloeiende verdienvermogen afgezet tegen het inkomen dat appellant in de maatmanarbeid zou hebben verdiend als hij daarvoor niet arbeidsongeschikt was geworden, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant vanaf 29 augustus 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA meer had.
5.5.
Het oordeel van het Uwv betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 november 2013 berust op dezelfde medische grondslag als het oordeel met betrekking tot de datum 29 augustus 2012. Ook wat betreft de datum 28 november 2013 is er geen grond om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Blijkens zijn rapport van 11 juni 2015 heeft die verzekeringsarts alle voorhanden zijnde informatie van de behandelend sector – ook die over 2013 en 2014 – bij zijn beoordeling betrokken. Die informatie gaf hem geen reden de – ook op 28 november 2013 geldende – FML van 11 juni 2015 anders dan op het aspect 5.7.1 verder aan te passen. Terecht wijst die verzekeringsarts erop dat zowel de fysiotherapeut als de neuroloog weinig afwijkingen bij appellant constateerden. Uit de gedingsstukken van medische aard blijkt voorts niet dat de operatie in 2014 reeds op de hier relevante datum tot ernstiger beperkingen leidde dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Wat appellant overigens heeft aangevoerd biedt evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid voor appellant geldend op 28 november 2013 onjuist zouden zijn.
5.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant ook op 28 november 2013 in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Omdat een van de functies, te weten huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) op 28 november 2013 wat betreft het aantal uren niet meer als fulltime, maar als parttime functie in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem voorkwam, levert een vergelijking van de verdiensten in de voorgehouden functies per 28 november 2013 een verlies aan verdienvermogen op van 57.22%. Terecht heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
28 november 2013 dient te worden vastgesteld op 55 tot 65%.
6. De overwegingen onder 5.1 tot en met 5.6 leiden er tevens toe dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit en van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan appellant in aanmerking zou komen voor een IVA-uitkering.
7. De Raad acht gronden aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 1.488,- in beroep en € 1.240,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat er aanleiding de kosten te vergoeden verbonden aan de aan appellant uitgebrachte rapporten ad € 432,50. Er bestaat geen grond aan deze zaak een andere wegingsfactor dan gemiddeld (factor 1) toe te kennen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.152,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en P. Vrolijk en
Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. Veenstra

UM