In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft in 2012 en 2013 bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op 29 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zijn uitkering per 28 november 2013 beëindigd moest worden. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 25 maart 2016 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat zijn klachten waren toegenomen en dat dit niet was meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in de procedure een nieuw besluit genomen, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 november 2013 werd vastgesteld op 55 tot 65%.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd, omdat deze niet langer handhaafbaar waren. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, en dat appellant in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant en heeft het griffierecht vergoed.