ECLI:NL:CRVB:2016:1706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
14/5903 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende feitelijke grondslag voor gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 2 maart 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had vier kinderen. De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding dat een man, G. [L.], bij appellante en haar kinderen woonde. Het Drechtstedenbestuur heeft daarop een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. Het bestuur besloot de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig was en dat de bevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat L bij haar woonde. De Raad oordeelde dat het bestuur onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat L zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De verklaringen van appellante en de getuigen waren niet voldoende om te concluderen dat L daadwerkelijk bij appellante woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waarbij het besluit van het bestuur werd herroepen.

Daarnaast werd het bestuur veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante, inclusief wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor het bestuur om voldoende bewijs te leveren bij besluiten die belastend zijn voor de burger.

Uitspraak

14/5903 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 september 2014, 13/6767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Voorts zijn verschenen G. [L.] en de door appellante meegebrachte tolk J.A. Kleymans. Het bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds 2 maart 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft vier kinderen, waarvan de twee jongste kinderen (R en S) zijn geboren uit haar relatie met
G. [L.] (L). Appellante stond ten tijde van belang samen met haar kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). L stond ten tijde van belang in de GBA ingeschreven op een adres in de gemeente Rotterdam.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat L bij appellante en haar kinderen woont, heeft de afdeling Handhaving van het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is op het adres van appellante een huisbezoek afgelegd en is appellante tijdens het huisbezoek verhoord. Tevens is telefonisch informatie verkregen van de leerkrachten van S, dochter van appellante en L, en de huismeester van het flatgebouw, waarin de woning van appellante is gelegen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2013 (lees: 4 mei 2013).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
6 mei 2013, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 23 april 2013 te beëindigen (lees: in te trekken), te bepalen dat appellante met ingang van 4 oktober 2012 geen recht meer heeft op bijstand en de over de periode van 4 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.243,41 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de juiste inlichtingen te verstrekken over de inwoning van L op haar adres. Het bestuur heeft tevens, bij wijze van maatregel, de bijstand van appellante eenmalig verlaagd met € 150,- en dit bedrag verrekend met het nog uit te betalen vakantiegeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat het onderzoek door het bestuur niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht en dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en L met ingang van 4 oktober 2012 beiden hoofdverblijf hebben in de woning van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan het bestuur is om de nodige kennis over de concrete feiten en omstandigheden te vergaren.
4.2.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of L in de te beoordelen periode van
4 oktober 2012 (de datum met ingang waarvan het bestuur bepaalde dat appellante geen recht meer had op bijstand) tot en met 6 mei 2013 (de datum van het primaire besluit) hoofdverblijf had in de woning van appellante op het uitkeringsadres.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 4 mei 2013, bieden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat L in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante op het uitkeringsadres. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en het bestuur stelt, is de verklaring die appellante op 23 april 2013 tegenover de bijzonder controleurs heeft afgelegd en ondertekend daarvoor onvoldoende. Appellante heeft tijdens het verhoor onder meer verklaard dat L van vrijdag tot en met zondag bij haar verblijft en soms ook langer bij haar blijft. Verder heeft zij verklaard dat L de kinderen naar school brengt. Dit is echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat L het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven in de woning op het uitkeringsadres heeft. Dat wordt niet anders met de verklaring van de leerkrachten, dat S bijna iedere ochtend door haar vader wordt gebracht en dat hij op woensdag- en donderdagochtend mee de klas ingaat. Met deze verklaringen is alleen komen vast te staan dat L zijn dochter S vaak naar school bracht en zegt weinig over het hoofdverblijf van L. Het bestuur heeft ook betekenis toegekend aan de uitkomsten van het bij appellante afgelegde huisbezoek, alwaar herenkleding werd aangetroffen. Appellante heeft daarover verklaard dat deze kleding van haar achttienjarige zoon is, wat niet door het bestuur is weerlegd. Ook in samenhang met de verklaring van de huismeester, dat appellante samen met haar vier kinderen en een man op het uitkeringsadres woont, dat deze man een haarnetje draagt en dat hij hem elke dag van de week ziet, leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze verklaring wordt niet duidelijk waarop de huismeester baseert dat de man met het haarnetje (L) op het uitkeringsadres woont. Uit de verklaring kan worden afgeleid dat de huismeester L vaak ziet, maar dat biedt onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat L het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven in de woning op het uitkeringsadres heeft, iets waarover L niet is gehoord.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens wordt aanleiding gezien om het besluit van 6 mei 2013 te herroepen. Dit besluit berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag en gezien het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat het aan het bestreden besluit klevende gebrek nog kan worden hersteld.
5. Het verzoek van appellante om het bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). Het gaat om de termijnen vanaf 1 mei 2013. Dit betekent dat de wettelijke rente over de termijn van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013 is ingegaan op
1 juni 2013. Over iedere verdere termijn is de wettelijke rente telkens gaan lopen op de eerste dag van de daaropvolgende kalendermaand.
6. Voorts bestaat aanleiding om het bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 19,54 voor gemaakte reiskosten, in totaal dus
€ 2.995,54.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 september 2013;
- herroept het besluit van 6 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 13 september 2013;
- veroordeelt het bestuur tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 5 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.995,54;
- bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD