ECLI:NL:CRVB:2016:1709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
14/2381 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als machinebediende heeft gewerkt, ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had zich ziek gemeld vanwege toegenomen klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant per 5 juni 2013 weer hersteld was voor zijn maatgevende arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond, en oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep heeft de appellant nieuwe medische gegevens ingediend, waaruit bleek dat er verkalkingen waren vastgesteld die passen bij de ziekte van Forestier. De Raad oordeelde echter dat deze nieuwe gegevens geen aanleiding gaven om de eerdere conclusies van de verzekeringsarts te herzien. De Raad volgde de rechtbank in het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van de appellant op goede gronden heeft beëindigd, aangezien de appellant geschikt werd geacht voor de maatgevende arbeid. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2381 ZW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2014, 13/5585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en medische gegevens ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de medische gegevens gereageerd.
Het voorgenomen onderzoek ter zitting van een meervoudige kamer van 10 februari 2016 is wegens ziekte van appellant uitgesteld. De meervoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machinebediende. Hij ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), vanaf 5 april 2010 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Daaraan ligt een arbeidsmedisch onderzoek van 18 januari 2010 ten grondslag waarbij beperkingen zijn gesteld wegens psychische klachten, huid-, heup-, schouder- en nekproblemen en diabetes. Appellant is geschikt geacht voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen, waaronder de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie. Aan appellant is vanaf 5 april 2010 ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft zich met ingang van 12 december 2012 ziek gemeld wegens met name toegenomen rug-, heup-, schouder-, voet- en huidklachten. Een verzekeringsarts heeft na ingewonnen informatie bij de behandelend revalidatie-arts in zijn rapport van 4 juni 2013 geconcludeerd dat appellant met ingang van 5 juni 2013 weer hersteld is voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van 4 juni 2013 is het ziekengeld met ingang van 5 juni 2013 beëindigd. Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2013 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in het kader van de WAO beoordeling geduide functies de maatgevende arbeid vormen bij de beoordeling van de aanspraken van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) en heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen, ook niet naar aanleiding van de in beroep ingebrachte medische gegevens, en heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant per
5 juni 2013 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger heeft appellant nieuwe medische gegevens ingezonden van onder meer
Prof. dr. J. van Offel van 25 februari 2014, waaruit blijkt dat er verkalkingen zijn vastgesteld die passen bij de ziekte van Forestier (ook wel genoemd: DISH). Volgens appellant hebben het Uwv en de rechtbank zijn klachten en aandoeningen onvoldoende afgewogen.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2014, verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
3.3.
Bij brief van 19 oktober 2015 heeft het Uwv een besluit van 3 juli 2014 ingezonden, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2014 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO, in dit geval de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 juni 2013 op goede grond heeft beëindigd. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze arts de vele medische gegevens die in het dossier aanwezig zijn in de beoordeling van de aanspraken van appellant op grond van de ZW heeft betrokken. Er is geen aanleiding de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen dat op de datum hier van belang (nog) geen wezenlijke wijziging in de medische situatie van appellant aanwezig was in vergelijking met de situatie zoals die was vastgesteld bij de beoordeling in het kader van de WAO op 18 januari 2010, zodat hij terecht in staat is geacht de maatgevende arbeid te verrichten en terecht is vastgesteld dat hij met ingang van 5 juni 2013 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
4.3.
De in hoger beroep ingebrachte gegevens over de Ziekte van Forestier leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de reactie van 23 mei 2014 op de nieuwe gegevens gemotiveerd vermeld dat die informatie past binnen de bekende rug aandoening en geen aanleiding geeft over de arbeidsongeschiktheid op de datum hier in geding anders te concluderen. Er is geen aanleiding die conclusie voor onjuist te houden. Ook de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 1 maart 2014, waarbij de gegevens van Prof. dr. Van Offel zijn betrokken, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de ingezonden rapporten van de verzekeringsarts van 19 juni 2014 en de arbeidsdeskundige van 2 juli 2014 die in het kader van de nadere WAO-beoordeling zijn opgesteld blijkt dat per 1 februari 2014 in het geheel van de toen ontwikkelde klachten en aandoeningen van appellant aanleiding is gevonden per die datum van zwaardere beperkingen uit te gaan en dat, uitgaande van die zwaardere beperkingen, geen theoretische functies voor appellant kunnen worden geduid. Uit die gegevens valt, bezien in het licht van alle overige medische gegevens die betrekking hebben op de medische situatie van appellant voorafgaand aan en omstreeks de datum hier in geding, niet af te leiden dat die verergerde situatie ook reeds ten tijde hier van belang, 5 juni 2013, aanwezig was.
4.4.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.S.E.S Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S Umans

MO