ECLI:NL:CRVB:2016:1718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-4738 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om korting op bijstand met terugwerkende kracht te stoppen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 27 juli 2010 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had verzocht om een besluit dat er vanaf het begin geen grond bestond voor het korten van haar bijstand in verband met alimentatie. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had eerder de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd op basis van inkomsten uit alimentatie. Appellante stelde dat er geen verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage bestond, ondersteund door een verklaring van haar ex-partner waarin deze de buitengerechtelijke vernietiging van hun overeenkomst accepteerde.

Het college beëindigde de korting op de bijstand per 11 juni 2014, maar weigerde terug te komen op de eerdere besluiten van 16 en 23 mei 2013. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst geen aanleiding gaf om de eerdere besluiten te herzien, omdat appellante redelijkerwijs kon beschikken over middelen uit alimentatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

15/4738 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2015, 14/8220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.T.F.A. de Boer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 27 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 maart 2013 herzien in verband met inkomsten uit alimentatie en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 3.087,50 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het college de inkomsten uit alimentatie van € 162,50 per maand met ingang van 1 april 2013 op de bijstand van appellante gekort.
1.3.
Op 23 juni 2014 heeft appellante het college verzocht om een besluit te nemen dat vanaf aanvang geen grond bestaat voor het korten van inkomsten op de bijstand. Appellante heeft daarbij gesteld dat inmiddels buiten rechte is bepaald dat geen grond is voor een onderhoudsbijdrage en dat geen verplichting tot betaling van een onderhoudsbijdrage bestaat. Daartoe heeft appellante een verklaring van haar ex-partner, [naam B] (B), van 11 juni 2014 overgelegd, waarin B heeft verklaard dat hij de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst tussen hem en appellante van 4 januari 2013 accepteert.
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het college de korting op de bijstand in verband met inkomsten uit alimentatie met ingang van 11 juni 2014 beëindigd. Daarnaast heeft het college het verzoek om met terugwerkende kracht de korting op de bijstand te herzien afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de verklaring van B van 11 juni 2014 tot vernietiging van de overeenkomst een nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6 van Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met ingang van 11 juni 2014 ontvangt appellante geen alimentatie meer ten behoeve van haar dochter, zodat deze niet meer kan worden gekort op de bijstand. Voor wat de periode van 1 september 2011 tot 11 juni 2014 betreft, heeft appellante redelijkerwijs kunnen beschikken over middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB door de verrekening van haar hypothecaire aflossingsverplichting met de alimentatie. Het verzoek om terug te komen van de korting op de bijstand over deze periode is daarom op goede gronden afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de verklaring tot buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst niet met zich meebrengt dat van het besluit tot het korten van de inkomsten uit alimentatie moet worden teruggekomen. De aanspraak op kinderalimentatie wijzigt niet door de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst. De verplichting tot betaling van levensonderhoud ten behoeve van de dochter vloeit voort uit de wet. De aanspraak is daarom onverminderd aan te merken als voor de bijstand relevante middelen. Dat het college in de buitengerechtelijke vernietiging desondanks - ten onrechte - aanleiding heeft gezien om de korting op de bijstand per 11 juni 2014 te beëindigen doet aan het voorgaande niet af.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de buitengerechtelijke vernietiging op 11 juni 2014 van de overeenkomst tussen appellante en B van 4 januari 2013 moet worden aangemerkt als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In geschil is of het college hierin aanleiding had moeten zien om de korting op de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 september 2011 te herzien.
4.2.
Anders dan appellante heeft betoogd, hoefde het college in de buitengerechtelijke vernietiging van de overeenkomst geen aanleiding te zien om terug te komen van zijn besluiten van 16 en 23 mei 2013. Met de buitengerechtelijke vernietiging zijn appellante en B weliswaar teruggekomen op hun afspraak dat B het deel van de hypothecaire schuld van appellante zal aflossen en dat dit dat bedrag wordt gezien als bijdrage in het levensonderhoud van hun dochter, maar dit doet niet af aan de feitelijke situatie. Zoals de Raad in zijn uitspraak van heden, registratienummer 14/4150 WWB, heeft geoordeeld, kon appellante, gelet op de overeenkomst tussen appellante en B van 4 januari 2013, redelijkerwijs beschikken over inkomsten uit alimentatie.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Fotchind

HD