ECLI:NL:CRVB:2016:172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/5253 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant heeft zich op 28 december 2013 gemeld voor bijstandsverlening, maar zijn aanvraag werd afgewezen op 12 februari 2014, omdat zijn woonsituatie onduidelijk was. Appellant heeft geen adequate informatie verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats en heeft niet gereageerd op verzoeken om aanvullende gegevens. Tijdens het proces heeft de rechtbank Rotterdam de afwijzing geschorst, maar uiteindelijk heeft het college de aanvraag opnieuw afgewezen op 25 juni 2014, met als argument dat appellant onvoldoende had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie en dat hij niet had meegewerkt aan een huisbezoek. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De onduidelijke woonsituatie van appellant was voldoende grond voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag, en de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, werden niet geaccepteerd.

Uitspraak

14/5253 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2014, 14/4313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Voor appellant is
mr. Smit verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 28 december 2013 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het door hem ingeleverde aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij bij zijn vader woont aan [het opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Bij brief van 6 januari 2014 heeft het college appellant om gegevens gevraagd, waaronder bankafschriften en een schriftelijke verklaring van de hoofdhuurder. Appellant heeft naar aanleiding van deze brief enkele stukken ingeleverd, waaronder een ongedateerde brief waarin appellant schrijft dat hij staat ingeschreven op het adres van zijn vader, maar dat zijn vader hem de deur heeft gewezen. Appellant zwerft omdat hij geen vast woonadres heeft en is afhankelijk van familie en vrienden om te overleven.
1.3.
Bij brief van 21 januari 2014 heeft het college appellant om nadere gegevens gevraagd, waaronder een adres waar appellant feitelijk verblijft. Appellant heeft naar aanleiding van dat verzoek geen nadere informatie verstrekt, waarna het college de aanvraag van appellant bij besluit van 12 februari 2014 heeft afgewezen.
1.4.
Appellant heeft op 17 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 februari 2014.
1.5.
Bij uitspraak van 28 april 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (14/1986) het besluit van 12 februari 2014 geschorst. De voorzieningenrechter is onder andere tot die beslissing gekomen na kennis te hebben genomen van een ter zitting overgelegde verklaring van de vader van appellant van 1 februari 2014, inhoudende dat appellant sinds 17 februari 2012 bij hem inwoont.
1.6.
Op 24 mei 2014 heeft een medewerker van T&T Intake Inkomen Zuid (medewerker)
- hangende het bezwaar - getracht een huisbezoek af te leggen aan de woning op het opgegeven adres. Uit de daarvan opgemaakte rapportage blijkt dat appellant niet aanwezig was, maar wel de vader van appellant. Die verklaarde dat appellant al een tijdje niet was geweest.
1.7.
De medewerker heeft op 28 mei 2014 om 15.48 uur telefonisch contact opgenomen met appellant om een huisbezoek af te leggen. Appellant heeft tijdens dat gesprek medegedeeld dat hij in Den Haag was, waarna hij in de gelegenheid is gesteld om aan te geven op welk tijdstip hij die dag binnen reguliere werktijden wel aanwezig zou kunnen zijn. Hij heeft daarop medegedeeld dat dit die dag echt niet zou lukken. Om 15.59 uur heeft de medewerker nogmaals telefonisch contact opgenomen met appellant en hem gevraagd of hij er zeker van was dat hij het huisbezoek niet wilde laten plaatsvinden en hem gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan het huisbezoek. Hierop heeft appellant te kennen gegeven dat hij echt niet kon komen.
1.8.
Bij besluit van 25 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de woonsituatie van appellant onduidelijk is gebleven, alsmede dat hij onvoldoende heeft aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woonsituatie van appellant niet duidelijk is geworden. Appellant heeft bij de melding en in de daarna door hem ingezonden ongedateerde brief tegenstrijdige informatie verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Het college heeft appellant bij brief van 21 januari 2014 in de gelegenheid gesteld opheldering te bieden over waar hij feitelijk verbleef. Appellant heeft daarop niet gereageerd. Waar appellant feitelijk verbleef is in bezwaar niet alsnog duidelijk geworden. De enkele achteraf opgestelde verklaring van de vader, inhoudende dat appellant sinds
17 februari 2012 bij hem inwoont, is daartoe ontoereikend. Die verklaring is in strijd met de door appellant afgelegde verklaring dat zijn vader hem de deur had gewezen omdat appellant hem niet meer kon betalen. Door geen medewerking te verlenen aan het huisbezoek op 28 mei 2014, is de woonsituatie ook in bezwaar onduidelijk gebleven. Appellant voert in dit verband aan dat hij een gerechtvaardigde reden had om het huisbezoek te weigeren, omdat hij vrienden in Den Haag hielp met verhuizen en hij geen geld had om met de trein terug te keren naar Rotterdam. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Dat is alleen al het geval omdat appellant deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
4.3.
Omdat de onduidelijke woonsituatie een voldoende grondslag biedt voor het bestreden besluit, behoeft de vraag of de onduidelijkheid over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de weg staat aan het verlenen van bijstand geen bespreking meer.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) P.C. de Wit

HD