ECLI:NL:CRVB:2016:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
15-4681 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 14 augustus 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Utrecht heeft de bijstand van de appellant per 1 november 2013 ingetrokken en een bedrag van € 7.077,72 teruggevorderd, omdat de appellant volgens de gemeente niet op het opgegeven woonadres woonachtig zou zijn. Dit besluit was gebaseerd op een melding van de politie en daaropvolgend onderzoek door de sociale recherche.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij betwist dat er voldoende bewijs is voor de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor de stelling van de gemeente dat de appellant niet op het opgegeven adres woonachtig was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de gemeente, herroept het besluit van 15 juli 2014 en kent de appellant een vergoeding van wettelijke rente toe. Tevens wordt de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.976,- bedragen.

Uitspraak

15/4681 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 mei 2015, 14/6501 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Voorts zijn verschenen de door appellant meegebrachte getuigen [getuige S] en [getuige L] , alsmede M. Ates als tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 augustus 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie Personen, staat appellant sinds 4 november 2013 als enige bewoner ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). De ex-echtgenote van appellant, [getuige S] (S) en zijn twee kinderen staan sinds 1 november 2013 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] . S ontvangt met ingang van genoemde datum bijstand van de gemeente [plaatsnaam] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie dat op het uitkeringsadres een Bulgaars gezin woonachtig is, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer bestand- en dossieronderzoek verricht, zijn gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd, zijn waarnemingen verricht, heeft de sociale recherche een huisbezoek afgelegd, is de bij het huisbezoek op het uitkeringsadres aangetroffen vrouw - [I.] (I) - als getuige gehoord en is appellant verhoord. Tevens heeft uitwisseling van informatie plaatsgevonden met het team handhaving van Werk en Inkomen Lekstroom (WIL) betreffende een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan S verleende bijstand.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 juli 2014 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2013 ingetrokken en de over de periode
1 november 2013 tot en met 31 mei 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 7.077,72 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over zijn woonadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt, samengevat, dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 15 juli 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant vanaf 1 november 2013 feitelijk niet woonachtig is op het opgegeven adres met name gebaseerd op de aanwezigheid van het Bulgaarse gezin in de woning van appellant en op de waarnemingen die in de periode van
2 juni 2014 tot en met 12 juni 2014 in het kader van het onderzoek door het team handhaving van WIL zijn verricht in de parkeergarage bij de woning van S aan de [adres 2] te [plaatsnaam] .
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoekresultaten onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het opgegeven adres.
4.5.1.
Bij een - onaangekondigd - huisbezoek door de sociale recherche op 10 juni 2014 wordt op het uitkeringsadres I aangetroffen. Zij verklaart dat zij - samen met haar twee kinderen - sinds ongeveer anderhalf tot twee maanden verblijft op dit adres. Zij maken gebruik van twee (van de drie) slaapkamers in de woning en tevens van de kast op de slaapkamer van appellant. Zij betaalt geen huur. I heeft voorts verklaard dat appellant meestal in de woning verblijft, maar dat hij de afgelopen nacht niet op het uitkeringsadres heeft geslapen. Op 10 juni 2014 wordt door de sociale recherche geen verder onderzoek in de woning verricht.
4.5.2.
Appellant heeft op 12 juni 2014 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat I en haar kinderen geen woonruimte hadden en dat hij het gezin - ongeveer zes weken geleden - tijdelijk onderdak heeft gegeven. Appellant verblijft vier tot vijf keer per week op het uitkeringsadres. Als hij er niet is, dan is hij in de woning van zijn moeder op de [adres 3] . Aansluitend aan het verhoor op 12 juni 2014 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek toonde appellant zijn slaapkamer met een tweepersoonsbed. In de kledingkast hing de kleding van appellant, alsmede dameskleding. Er is tijdens het huisbezoek geen navraag gedaan naar de aanwezigheid van persoonlijke verzorgingsartikelen of administratie van appellant. Voor het overige zijn tijdens huisbezoek, zoals vastgelegd in een verslag van
20 juni 2014, geen bijzonderheden geconstateerd.
4.5.3.
Uit de onder 4.5.1 en 4.5.2 genoemde verklaringen kan niet worden geconcludeerd dat appellant vanaf 1 november 2013 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen volgt dat de inwoning van I en haar kinderen ziet op een korte periode. Daarnaast is eenduidig verklaard over de aanwezigheid van appellant in de woning. De bevindingen van het huisbezoek rechtvaardigen evenmin de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.5.4.
Ook aan de bevindingen van de onder 4.4. vermelde waarnemingen kan geen doorslaggevende betekenis toekomen. De waarnemingen hebben betrekking op een beperkte periode en richten zich enkel op de aanwezigheid van de Volkswagen Golf, met
kenteken [kenteken] , in de parkeergarage bij de woning van S. Het kenteken van deze auto staat geregistreerd op naam van de moeder van appellant. Appellant heeft weliswaar verklaard dat hij gebruik maakt van deze auto, maar eveneens dat zijn zus en S gebruik mogen maken van de auto. Voorts heeft appellant verklaard dat hij met regelmaat bij S kwam om zijn kinderen te bezoeken. De waarneming van de auto in de parkeergarage bij de woning van S vormt slechts een vermoeden voor de aanwezigheid van appellant bij S, maar rechtvaardigt
- anders dan het college heeft gesteld - niet de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.
5.6.
Uit wat onder 4.5 tot en met 4.5.4 is overwogen volgt dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het tijdsverloop is onaannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende feitelijke grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Gelet hierop zal de Raad het besluit van 15 juli 2014 herroepen.
5. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot in bezwaar op € 992,-, in beroep op € 992,- en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 november 2014;
- herroept het besluit van 15 juli 2014;
- bepaalt dat aan appellant een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in deze
uitspraak aangegeven wijze;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) B. Fotchind

HD