ECLI:NL:CRVB:2016:1750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
15/458 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die tot medio 2008 als kapster werkte, meldde zich ziek vanwege psychische klachten en ontving vanaf 24 augustus 2010 een loongerelateerde WIA-uitkering. Op 9 oktober 2013 werd haar medegedeeld dat deze uitkering per 10 december 2013 zou worden beëindigd. Het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 7,41% was vastgesteld, wat de beëindiging van de uitkering rechtvaardigde.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv haar beperkingen had onderschat, onderbouwd met rapporten van een verzekeringsarts en een psychiater. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en verwees naar de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische situatie van appellante adequaat was beoordeeld en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/458 WIA
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 december 2014, 14/3328 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Zon hoger beroep ingesteld en heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk en een expertiserapport en brief van psychiater prof. dr. M.L. Stek ingezonden. Het Uwv heeft daarop reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Wintjes, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft tot medio 2008 gewerkt als kapster. Ze heeft zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Met ingang van 24 augustus 2010 heeft zij een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontvangen. Bij besluit van 9 oktober 2013 is aan appellante bericht dat haar WIA-uitkering met ingang van 10 december 2013 wordt beëindigd. Het bezwaar tegen dat besluit is, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante begrijpelijk en op een zorgvuldige wijze heeft beoordeeld en dat rekening is gehouden met haar medicijngebruik. De informatie van de huisarts en de GZ-psycholoog doen niet twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Die informatie bevat geen andere diagnoses of klachten dan waarmee bij de beoordeling reeds is rekening gehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit ook op een voldoende arbeidskundige grondslag berust en dat, nu de mate van arbeidsongeschiktheid 7,41% is, terecht tot beëindiging van de WIA-uitkering is overgegaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, met verwijzing naar de ingezonden rapporten van
Van der Eijk en Stek, gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 maart 2015 en 25 februari 2016 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht met verwijzing naar de ingezonden rapporten van Van der Eijk en Stek leiden niet tot een ander oordeel. Van der Eijk vermeldt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenals de huisarts en GZ-psycholoog zijn uitgegaan van eenzelfde diagnostiek, te weten dysthyme stoornis en depressie. Van der Eijk vermoedt ook een angst- of paniekstoornis en adviseert een psychiatrische expertise. Wegens de gesignaleerde depressie oppert hij een urenbeperking, maar is daarin niet stellig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie op het rapport van Van der Eijk gewezen op de levensstijl van appellante die gewijzigd zou moeten worden. Dat sluit aan op het advies van de huisarts van 15 januari 2014. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen dat ten tijde hier van belang geen urenbeperking noodzakelijk was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Van der Eijk uitgaat van ernstige symptomen van een aanwezige depressie, terwijl in de expertise van Stek melding wordt gemaakt van een depressieve stoornis, licht tot matig, episodisch, in remissie.
4.2.
In het rapport van psychiater Stek is vermeld dat appellante een klachtenpatroon vertoont dat past bij de diagnose paniekstoornis met agorafobie. Hij ziet geen aanwijzingen voor meer ingrijpende stemmingssymptomatologie in de vorm van psychomotore verandering, ernstige cognitieve beperkingen of denkbeelden of vitale symptomatologie. Hij acht ook een depressieve stoornis, licht tot matig, episodisch, in remissie aanwezig en een persoonlijkheidsstoornis, cluster B en C trekken. In zijn brief van 23 november 2015 op het uitgebrachte concept-rapport benadrukt Stek dat de door hem genoemde beperkingen, inclusief een mogelijke urenbeperking, niet meer kan zijn dan een inschatting, mede gelet op het tijdverloop. In zijn reactie op de expertise van Stek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat in het rapport geen aanleiding is gelegen om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen. De psychische toestand wordt door psychiater Stek ten tijde van zijn onderzoek in 2015 minder dan voorheen geduid (“slechter dan in eerdere episodes”), er zijn geen objectiveerbare cognitieve beperkingen vastgesteld en over het voltijds kunnen functioneren kan niet geconcludeerd worden dat er aanleiding was voor een urenbeperking.
4.3.
Gelet op de gemotiveerde reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens kan niet worden geconcludeerd dat de beperkingen van appellante ten tijde hier van belang tot onvermogen voor het vervullen van de geselecteerde functies leiden. Dat door Stek een aanvullende diagnose is gesteld doet daaraan niet af. Uit vaste rechtspraak blijkt ( zie bijv. ECLI:NL:CRVB:2014:2795) dat het er om gaat of de vastgestelde aandoening leidt tot het vaststellen van (extra) beperkingen. Uit het ter zitting door appellante genoemde rapport van de GZ-psycholoog van 4 februari 2014 kan, anders dan appellante kennelijk beoogt, evenmin worden afgeleid dat appellante meer beperkt is. In dat rapport is uitdrukkelijk vermeld dat er geen onderzoek is gedaan noch adviezen zijn gegeven met betrekking tot het verrichten van arbeid.
4.4.
Nu geen arbeidskundige gronden naar voren zijn gebracht moet uit 4.1 tot en met 4.3 worden geconcludeerd dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.S.E.S. Umans

MO