ECLI:NL:CRVB:2016:1769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15-2188 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet aannemelijk gemaakte woonplaats

In deze zaak heeft appellante op 16 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij zij aangaf inwonend te zijn bij haar zus en zwager. De klantmanager heeft in het kader van deze aanvraag verschillende gesprekken met appellante gevoerd en een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat appellante niet over een eigen (slaap)kamer beschikte en nauwelijks persoonlijke bezittingen had, leidden tot de conclusie dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de gemeente Huizen had. Het college van burgemeester en wethouders van Huizen heeft de aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank is bevestigd. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de bevindingen van het huisbezoek in combinatie met de verklaringen van appellante onvoldoende bewijs opleverden voor haar stelling dat zij in de gemeente Huizen woonde. De Raad benadrukt dat de aanvrager de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De verklaringen van familieleden werden als onvoldoende objectief beschouwd om de conclusie van het college te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/2188 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 februari 2015, 14/2628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J. Moll, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Moll. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Vlaanderen-Dorhout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 16 augustus 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft bij de aanvraag vermeld dat zij inwonend is bij haar zus, zwager en hun minderjarige zoon op het adres
[opgegeven adres] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres).
1.2.
In het kader van deze aanvraag heeft de klantmanager van appellante op 11 september 2013 en 18 september 2013 intakegesprekken gevoerd met appellante. Om de woon- en leefsituatie van appellante verder te kunnen beoordelen heeft de klantmanager op 23 oktober 2013 een vervolggesprek gevoerd met appellante. Aansluitend op dit gesprek hebben de klantmanager en een fraudepreventiemedewerker (rapporteurs) een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van
24 oktober 2013.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2013, gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet haar woonplaats heeft in de gemeente Huizen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 augustus 2013, de datum waarop appellante zich heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand, tot en met 13 november 2013, de datum van het besluit op de aanvraag (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de Basisregistratie personen.
4.4.
De bevindingen van het huisbezoek bieden in samenhang met de door appellante afgelegde verklaringen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf - en daarmee niet haar woonplaats - had in de gemeente Huizen . Daarbij dient zwaarwegende betekenis te worden toegekend aan de bevindingen van het huisbezoek. Tijdens het huisbezoek is gebleken dat appellante niet over een eigen (slaap)kamer beschikte. Voorts hebben de rapporteurs, behoudens een drietal kledingstukken, enkele verzorgingsspullen en twee handtassen, geen persoonlijke bezittingen en administratie van appellante in de woning aangetroffen. De bij het huisbezoek aangetroffen omstandigheden wijzen derhalve niet op dat appellante het opgegeven adres bewoont. Dat het hier om een tijdelijke noodoplossing zou gaan, is niet aannemelijk, nu deze situatie, zoals appellante heeft verklaard, al drieënhalf jaar duurde. Ook de benarde financiële omstandigheden waarin appellante verkeerde, verklaren onvoldoende de vrijwel volledige afwezigheid van persoonlijke spullen en administratie in de woning.
4.5.
Het betoog van appellante dat de administratie wel in de woning aanwezig was maar dat de rapporteurs haar niet hebben gevraagd de administratie te tonen, slaagt niet. Uit het rapport van het huisbezoek van 24 oktober 2013 blijkt dat appellante desgevraagd aan de rapporteurs heeft verklaard dat de aan haar gerichte poststukken op het opgegeven adres worden bezorgd, maar dat de poststukken zich op dit moment in de woning van haar ouders bevinden. Deze verklaring strookt met de reeds door appellante op 18 september 2013 aan de klantmanager afgelegde verklaring dat haar administratie in de woning van haar ouders ligt. Geen aanleiding bestaat appellante niet aan deze verklaring te houden, nu appellante deze op schrift gestelde verklaring heeft doorgelezen en vervolgens heeft ondertekend. Dat appellante bedoeld heeft te zeggen dat uitsluitend haar identiteitsbewijs en haar echtscheidingspapieren in de ouderlijke woning lagen, valt op geen enkele wijze uit de verklaring af te leiden. Gelet op haar verklaringen omtrent haar administratie hoefden de rapporteurs appellante niet te vragen de gesteld aanwezige administratie te tonen.
4.6.
Voorts heeft het college terecht betekenis toegekend aan het feit dat appellante geen objectieve en verifieerbare stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij huursommen heeft betaald. Appellante was deze immers verschuldigd aan haar zus, zoals zij zelf, en ook haar zus in overgelegde verklaring, heeft verklaard. Het pingedrag van appellante weerspreekt haar stelling dat appellante haar hoofdverblijf had in de gemeente Huizen . Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat appellante niet in [plaatsnaam 1] , maar voornamelijk in [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3] pintransacties heeft verricht.
4.7.
Met de door appellante overgelegde schriftelijke verklaring van haar zus van 8 oktober 2013 en de verklaring van haar zwager van 15 september 2014 heeft appellante in weerwil van de onder 4.4 tot en met 4.6 genoemde bevindingen niet aannemelijk kunnen maken dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf wel had op het opgegeven adres. De verklaringen zijn opgesteld door familieleden en daardoor niet voldoende objectief om de conclusie dat het bestreden besluit op onjuiste feitelijke grond berust te kunnen dragen. Bovendien zijn de verklaringen niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD