ECLI:NL:CRVB:2016:1769
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet aannemelijk gemaakte woonplaats
In deze zaak heeft appellante op 16 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij zij aangaf inwonend te zijn bij haar zus en zwager. De klantmanager heeft in het kader van deze aanvraag verschillende gesprekken met appellante gevoerd en een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het huisbezoek, waaruit bleek dat appellante niet over een eigen (slaap)kamer beschikte en nauwelijks persoonlijke bezittingen had, leidden tot de conclusie dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de gemeente Huizen had. Het college van burgemeester en wethouders van Huizen heeft de aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank is bevestigd. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de bevindingen van het huisbezoek in combinatie met de verklaringen van appellante onvoldoende bewijs opleverden voor haar stelling dat zij in de gemeente Huizen woonde. De Raad benadrukt dat de aanvrager de feiten en omstandigheden moet aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De verklaringen van familieleden werden als onvoldoende objectief beschouwd om de conclusie van het college te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.