ECLI:NL:CRVB:2016:177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
15/1152 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging gemeentelijke toeslag bijstand op grond van de WWB met inwonend kind ouder dan 18 jaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 november 2014 het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 22 november 1989 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 28 november 2013 wijzigde het college de gemeentelijke toeslag van appellante van 20% naar 10%, omdat haar meerderjarige inwonende zoon in de woning verbleef. Het college stelde dat appellante de woonkosten kon delen met haar zoon, die niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet over een inkomen kon beschikken.

De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarop appellante in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat haar zoon geen inkomsten had en dat hij in september 2013 al een studie volgde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de zoon van appellante, geboren op 30 oktober 1995, in de periode van 1 november 2013 tot en met 28 november 2013 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante en ouder was dan 18 jaar. Hierdoor was hij geen ten laste komend kind volgens de WWB. De Raad concludeerde dat appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen met haar zoon, en dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.

Uitspraak

15/1152 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2014, 14/4505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 december 2015. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sedert 22 november 1989 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 november 2013 heeft het college de bijstand van appellante gewijzigd in die zin dat de aan appellante toegekende gemeentelijke toeslag met ingang van 1 november 2013 is gewijzigd van 20% naar 10%.
1.2.
Het college heeft het tegen dit besluit gerichte bezwaar bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de woonkosten kon delen met haar meerderjarige inwonende zoon nu niet is gebleken dat de zoon van appellante niet redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen uit arbeid dan wel over een bijstandsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de bankafschriften van haar zoon blijkt dat hij geen inkomsten heeft gehad, dat over de stortingen op zijn rekening verklaringen zijn afgelegd en dat voldoende is aangetoond dat hij ook in september 2013 al een studie volgde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25 van de WWB bepaalde in de te beoordelen periode dat het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, van de WWB met een toeslag verhoogt voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk worden gedeeld met thuis inwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
4.2.
Op grond van artikel 3 van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB van de gemeente Den Haag (Verordening), zoals die bepaling luidde in de te beoordelen periode en voor zover hier van belang, wordt de norm verhoogd met een toeslag gelijk aan 20%, indien de alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin geen ander hoofdverblijf heeft, en met een toeslag gelijk aan 10%, indien de alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin tevens een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hoofdverblijf hebben.
4.3.
Vaststaat dat de op 30 oktober 1995 geboren zoon van appellante in de hier in geding zijnde periode van 1 november 2013 tot en met 28 november 2013 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante en ouder was dan 18 jaar. Dit betekent dat de zoon geen ten laste komend kind was als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder e van de WWB. Hierin ligt besloten dat in de woning van appellante gedurende de periode in geding een ander zijn hoofdverblijf had als bedoeld in artikel 3 van de Verordening. Appellante kon met de zoon de noodzakelijke kosten van het bestaan delen. Dat de zoon van appellante in de in geding zijnde periode als student stond ingeschreven en studiefinanciering ontving, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De zoon ontvangt pas sinds 1 januari 2014 studiefinanciering en een bewijs van inschrijving van de door hem gevolgde opleiding heeft appellante niet overgelegd.
Ook de omstandigheid dat de zoon van appellante ten tijde hier van belang geen inkomsten had en dat appellante in zijn kosten van levensonderhoud heeft moeten voorzien, maakt niet dat ten aanzien van de zoon niet kan worden gesproken van het kunnen delen van kosten. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat de zoon niet redelijkerwijs kon beschikken over inkomen uit arbeid dan wel over een bijstandsuitkering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) P.C. de Wit

HD