ECLI:NL:CRVB:2016:1770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
14-7112 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële en woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had op 9 april 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet alle noodzakelijke informatie over zijn financiële situatie had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had eerder ook al drie aanvragen om bijstand gedaan, die eveneens waren afgewezen.

Het college had appellant verzocht om aanvullende informatie, waaronder bankafschriften en een schuldenlijst. Tijdens het onderzoek bleek dat veel van de opgegeven schuldeisers onbereikbaar waren of ontkenden geld te hebben geleend aan appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zowel zijn financiële als zijn woonsituatie, wat essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen.

De Raad benadrukte dat de aanvrager verplicht is om volledige en juiste informatie te verstrekken over zijn woon- en financiële situatie. Aangezien appellant dit had nagelaten, kon het college niet tot een juiste beoordeling van zijn aanvraag komen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de noodzaak voor aanvragers om transparant te zijn in hun aanvragen voor bijstand.

Uitspraak

14/7112 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 14 november 2014, 14/6954 en 14/6868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Als tolk voor appellant is opgetreden E. Battaloglu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 april 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was tot 18 juni 2012 werkzaam als zelfstandige. Appellant heeft voorafgaand aan deze aanvraag drie eerdere aanvragen om bijstand gedaan, te weten op 27 mei 2013, op
27 augustus 2013 en op 27 januari 2014. Deze aanvragen zijn afgewezen dan wel buiten behandeling gesteld.
1.2.
Bij brieven van 7 april 2014 en 17 april 2014 heeft het college, om vast te kunnen stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, appellant verzocht een aantal gegevens te verstrekken, waaronder een schriftelijke verklaring waaruit blijkt waar appellant over de periode van 1 januari 2013 tot en met 7 april 2014 heeft geleefd, bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over die periode en recente bewijzen van schulden. Appellant heeft aan het verzoek van het college voldaan.
1.3.
Op 1 mei 2014 heeft appellant bijzonder bijstand aangevraagd voor het betalen van zijn huurachterstand.
1.4.
Tijdens een spreekuurbezoek op 2 mei 2014 heeft het college, in aanvulling op de eerder door appellant overgelegde bewijstukken, appellant verzocht om een schuldenlijst met daarop een vermelding van de telefoonnummers van de schuldeisers over te leggen. Aan dit verzoek heeft appellant op 6 mei 2014 voldaan. Hij heeft een lijst overgelegd met de voornamen van dertig personen en voorts één supermarkt, onder vermelding van de bedragen en data waarop de lening is aangegaan en, behoudens zeven van hen, het telefoonnummer van de betrokkenen. Opgeteld ging het over de periode van april 2013 tot april 2014 om € 3.914,60, waarvan € 749,60 voor rekening van de supermarkt kwam. Daarbij heeft appellant kenbaar gemaakt dat hij geld heeft geleend om te kunnen leven en om zijn huur te kunnen betalen. Een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft op 7 mei 2014 geprobeerd telefonisch contact te leggen met 21 personen en de supermarkt. Velen waren onbereikbaar, sommige telefoonnummers bleken niet te bestaan. Personen die de telefoonoproep beantwoordden bleken soms anderen te zijn dan opgegeven. Sommige opgegeven personen ontkenden geld te hebben geleend aan appellant, anderen noemden andere bedragen dan opgegeven. De supermarkt bleek onbereikbaar en bij naspeuring op internet onvindbaar.
1.5.
Bij besluit van 14 mei 2014 (primair besluit 1) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet alle noodzakelijke gevraagde inlichtingen over zijn inkomenssituatie in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van eveneens 14 mei 2014 (primair besluit 2) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Ook aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.7.
Bij besluit van 17 september 2014 (het bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Ten aanzien van het primaire besluit 1 heeft het college in het bestreden besluit overwogen dat appellant, naast het feit dat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, ook geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag om algemene bijstand.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 april 2014 tot en met 14 mei 2014 (te beoordelen periode).
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen streep heeft gezet onder de aanvragen over de voorliggende perioden. Een nieuwe aanvraag dient volgens appellant een afgebakende periode te kennen wat betreft het verstrekken van informatie. Het college had zich bij het opvragen van de benodigde gegevens om te kunnen beoordelen of sprake is van bijstandbehoevende omstandigheden, dan ook moeten beperken tot de periode van 27 januari 2014, het moment van de derde aanvraag, tot 9 april 2014, het moment van de onderhavige aanvraag.
4.4.1.
Het college is in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden en kan zo nodig over een verder in het verleden liggende periode bankafschriften of transactieoverzichten opvragen. Gelet op het feit dat appellant al sinds 18 juni 2012 geen inkomen meer heeft genoten, was het college gerechtigd over een langere periode dan de gebruikelijke drie maanden (financiële) gegevens van appellant op te vragen.
4.4.2.
Maar ook indien uitsluitend gekeken zou worden naar de bankafschriften over de laatste drie maanden voorafgaand aan de aanvraag, blijft onbekend waar appellant in die periode van heeft geleefd. Blijkens deze bankafschriften zijn, naast het afschrijven van debetrente, geen bedragen bij- of afgeschreven. Ook de door appellant op 6 mei 2014 overgelegde lijst van schuldeisers en de verklaringen met betrekking tot de leningen die appellant is aangegaan, heffen de hiervoor geconstateerde onduidelijkheid niet op en bieden onvoldoende grondslag om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De verklaringen zijn deels achteraf opgesteld, zijn onvoldoende verifieerbaar en bevatten geen concrete verplichting tot terugbetaling van de geleende bedragen. Bovendien komt de door appellant verstrekte informatie over de leningen op verscheidene punten niet overeen met de informatie die het college van de schuldeisers heeft verkregen.
4.5.
Naast de financiële situatie van de aanvrager is voor de beoordeling van het recht op bijstand ook de woonsituatie van de aanvrager relevant. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voorzetting) van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Bij de vraag waar iemand woonplaats heeft, komt, zoals appellant ook heeft betoogd, geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen).
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op het moment van de aanvraag nog wel woonachtig was op het opgegeven adres en ergens in april 2014 wegens huurachterstand uit zijn woning aan de [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) is gezet. Pas vanaf dat moment stond appellant nergens meer ingeschreven. Omdat pas tijdens de bezwaarfase naar voren is gekomen dat appellant niet meer op het opgegeven adres woonachtig was en hier sprake is van een toetsing ex tunc heeft het college bij het bestreden besluit ten onrechte de onduidelijke woonsituatie aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd. Verder heeft appellant betoogd dat hij in de te beoordelen periode wel gewoon in de gemeente Rotterdam heeft verbleven.
4.7.
Deze beroepsgronden slagen niet. Nu appellant heeft nagelaten aan het college kenbaar te maken dat hij niet langer op het opgegeven adres woonde en ook niet, om wat voor een reden dan ook, aan het college heeft meegedeeld op welk adres hij dan wel feitelijk woonachtig was in de gemeente Rotterdam, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet kan vaststellen. Niet valt in te zien waarom het college de hem pas in bezwaar gebleken onduidelijke woonsituatie niet bij het bestreden besluit had mogen betrekken. De huisuitzetting vond immers plaats in de te beoordelen periode en was daarom relevant, en het college kon door schending van de inlichtingenverplichting door appellant deze omstandigheid niet eerder dan in bezwaar bij de besluitvorming betrekken.
De aanvraag om bijzondere bijstand
4.8.
Ook bij het aanvragen van bijzondere bijstand geldt dat een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag en dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Nu appellant, zoals blijkt uit 4.1 tot en met 4.7, geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie alsmede over zijn woonsituatie, kan om die reden ook het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.L. Meijer

HD