ECLI:NL:CRVB:2016:1778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
16-2243 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan onverwijlde spoed in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn Ziektewet-uitkering ongegrond werd verklaard. Verzoeker, die als coördinator bezorging huis-aan-huisbladen werkte, was uitgevallen wegens epilepsie en ontving een Ziektewet-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat verzoeker niet meer geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor andere functies. Het Uwv heeft daarop zijn uitkering per 19 februari 2014 ingetrokken.

Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij stelde dat hij als gevolg van de beëindiging van het ziekengeld niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien. De voorzieningenrechter heeft op 12 mei 2016 de zaak behandeld. Tijdens de zitting is verzoeker bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.G.J. Smit, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen sprake was van onverwijlde spoed, zoals vereist voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hoewel verzoeker aangaf dat zijn financiële situatie verslechterd was, heeft hij niet kunnen aantonen dat hij in een onhoudbare situatie verkeerde. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheden niet zodanig waren dat het verzoek om een voorlopige voorziening kon worden toegewezen. Het verzoek werd dan ook afgewezen, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2243 ZW-VV
Datum uitspraak: 12 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 november 2014 (14/3035) (aangevallen uitspraak).
Namens verzoeker heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Verzoeker is coördinator bezorging huis- aan huisbladen geweest. Op 19 januari 2013 is hij, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, uitgevallen wegens epilepsie. Vervolgens is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars-ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts op 24 oktober 2013 een rapport opgesteld. Daaruit blijkt dat bij verzoeker in 2008 een hersentumor is verwijderd en dat hij na deze operatie last heeft van epileptische aanvallen. Voorts heeft deze verzekeringsarts in dit rapport vastgesteld dat er bij verzoeker sprake is van geheugenproblemen, traagheid, oedeem aan onderbenen, hielspoor, suikerziekte, hoge bloeddruk alsmede rechterschouder- en rugklachten. De uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft de verzekeringsarts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 oktober 2013. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van
7 november 2013 tot de conclusie gekomen dat verzoeker niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid van coördinator maar nog wel geschikt voor een viertal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat verzoeker 66,69% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Overeenkomstig dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2013 vastgesteld dat de ZW-uitkering met ingang van 19 februari 2014 wordt ingetrokken.
1.3.
Het door verzoeker tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 april 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 maart 2014 ten grondslag.
2. Het door verzoeker tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond verklaard.
3. Tegen de aangevallen uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Hij heeft gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn vastgesteld. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij nadere medische gegevens ingebracht, waaronder een rapport van
27 januari 2016 van verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis. Voorts heeft hij de Raad verzocht, in afwachting van een definitieve uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep, om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat hij als gevolg van de beëindiging van het ziekengeld niet meer in de kosten van huisvesting en andere primaire levensbehoeften kan voorzien. In dat kader heeft verzoeker bij brief van 27 april 2016 een overzicht ingestuurd van de per april 2016 nog te betalen facturen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Voorop staat dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de voorzieningenrechter mogelijk niet in stand zal kunnen blijven en verzoeker ten onrechte vanaf 19 februari 2014 geen ziekengeld meer heeft ontvangen – wat daar ook van zij – op zichzelf niet voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
4.3.
De voorzieningenrechter constateert dat de financiële situatie van verzoeker, zoals hij die in de aanloop naar de zitting heeft geschetst, nu slechter is dan voorheen. Verzoeker heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de intrekking van het ziekengeld in een onhoudbare financiële situatie is geraakt. Daarbij is in overweging genomen dat tijdens de behandeling van het verzoek ter zitting van de zijde van verzoeker is verklaard dat de echtgenote van verzoeker gedurende 2 dagen per week werkt en dat zij hieruit een inkomen heeft van ongeveer € 1.300,- per maand. Bovendien werkt de echtgenote, zoals eveneens is verklaard, zo nu en dan een dag extra. Met een dergelijk inkomen wordt verzoeker geacht in zijn primaire levensbehoeften, waaronder huisvesting, te kunnen voorzien. Uit het door verzoeker bij brief van 27 april 2016 overgelegde facturenoverzicht, waaruit alleen blijkt dat een aantal facturen nog dient te worden betaald, kan niet worden afgeleid dat sprake is van een financiële noodsituatie.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

MO