ECLI:NL:CRVB:2016:1797
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van dwangsom in verband met premature ingebrekestelling en de noodzaak van bewijs van aanvraagdatum
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 oktober 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 12 november 2013 samen met zijn vertegenwoordiger een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend. Na een ingebrekestelling op 20 januari 2014, waarin de appellant het college in gebreke stelde, volgde een besluit van het college dat geen dwangsom aan de appellant verschuldigd was. Dit besluit werd door de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten.
In hoger beroep stelde de appellant dat hij op 25 november 2013 bijzondere bijstand had aangevraagd, waardoor de ingebrekestelling tijdig zou zijn geweest. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat de aanvraag eerder was ingediend dan het college had geregistreerd, namelijk op 27 november 2013. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college geen dwangsom verschuldigd was, omdat de ingebrekestelling niet voldeed aan de wettelijke vereisten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om zorg te dragen voor bewijs van de datum van indiening van aanvragen, vooral in situaties waarin een ingebrekestelling wordt ingediend. De Raad bevestigde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn aanvraag op een eerdere datum was ontvangen, en dat de beslissing van het college om geen dwangsom te betalen terecht was.