ECLI:NL:CRVB:2016:1797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/1640 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van dwangsom in verband met premature ingebrekestelling en de noodzaak van bewijs van aanvraagdatum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 oktober 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had op 12 november 2013 samen met zijn vertegenwoordiger een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend. Na een ingebrekestelling op 20 januari 2014, waarin de appellant het college in gebreke stelde, volgde een besluit van het college dat geen dwangsom aan de appellant verschuldigd was. Dit besluit werd door de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten.

In hoger beroep stelde de appellant dat hij op 25 november 2013 bijzondere bijstand had aangevraagd, waardoor de ingebrekestelling tijdig zou zijn geweest. De Raad oordeelde dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat de aanvraag eerder was ingediend dan het college had geregistreerd, namelijk op 27 november 2013. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college geen dwangsom verschuldigd was, omdat de ingebrekestelling niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om zorg te dragen voor bewijs van de datum van indiening van aanvragen, vooral in situaties waarin een ingebrekestelling wordt ingediend. De Raad bevestigde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn aanvraag op een eerdere datum was ontvangen, en dat de beslissing van het college om geen dwangsom te betalen terecht was.

Uitspraak

15/1640 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 maart 2015, 14/3493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam L] (L). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 12 november 2013 heeft L samen met appellant een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend voor advocaatkosten en griffiekosten. Bij besluit van 13 december 2013 heeft het college aan L en appellant voor die kosten bijzondere bijstand toegekend.
1.2.
Bij brief van 20 januari 2014 heeft appellant het college met ingang van 22 januari 2014 in gebreke gesteld. Dit in verband met zijn aanvraag van 27 november 2013 om - eveneens - bijzondere bijstand voor advocaatkosten.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college besloten dat hij geen dwangsom aan appellant is verschuldigd. Het college heeft reeds beslist op de aanvraag van 12 november 2013 en hem is geen aanvraag bekend van 27 november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het staat vast dat in het automatiseringsprogramma van het college geregistreerd staat dat op 27 november 2013 een aanvraag om bijzondere bijstand is ontvangen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze registratie onder de naam van L stond vermeld. De rechtbank is echter van oordeel dat dit er niet toe kan leiden dat het college een dwangsom aan appellant is verschuldigd. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is slechts sprake als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing is verstreken. De door het college op 20 januari 2014 ontvangen ingebrekestelling voldoet niet aan deze voorwaarde, aangezien op dat moment de beslistermijn - aangevangen met de ontvangst van de aanvraag op 27 november 2013 - nog niet was verstreken. Appellant heeft het college later niet opnieuw in gebreke gesteld, zodat het college geen dwangsom verschuldigd is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gebleven. Appellant stelt dat hij op 25 november 2013 bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor advocaatkosten. Daarmee was de ingebrekestelling bij brief van 20 januari 2014 tijdig en heeft appellant aanspraak op een dwangsom omdat het college niet tijdig op voornoemde aanvraag heeft beslist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan. Nu de WWB geen bepaling kent inzake de termijn waarbinnen op een aanvraag moet worden beslist, geldt als redelijke beslistermijn een periode van acht weken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingebrekestelling door het college op 20 januari 2014 is ontvangen. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het college de in 1.2 genoemde aanvraag reeds op 25 november 2013 heeft ontvangen, omdat in dat geval namelijk sprake zou zijn van een geldige ingebrekestelling. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Het ligt op de weg van appellant, als aanvrager van bijzondere bijstand voor advocaatkosten, om aannemelijk te maken dat de bewuste aanvraag niet op 27 november 2013 door het college is ontvangen, maar reeds op 25 november 2013. Hiertoe heeft appellant gesteld dat hij op 25 november 2013 om 10:45 uur het betreffende aanvraagformulier in de brievenbus van het college heeft gedeponeerd. Daarmee heeft appellant evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag door het college op 25 november 2013 is ontvangen. Dat appellant geen ontvangstbewijs heeft kunnen overleggen, komt voor zijn rekening en risico. Appellant heeft er zelf voor gekozen om het aanvraagformulier in te leveren op een voor het publiek gesloten kantoor van de gemeente, terwijl op het aanvraagformulier ook twee adressen zijn genoemd waarbij het formulier wel aan een balie kan worden ingeleverd. Aldaar kon, zo heeft het college ter zitting toegelicht, een ontvangstbevestiging worden verkregen. Dat appellant voor een ander inleveradres heeft gekozen omdat hij slecht ter been is en vanwege de kosten van het openbaar vervoer, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) B. Fotchind

HD