ECLI:NL:CRVB:2016:1807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/4782 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 8 april 2014 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij aangaf woonachtig te zijn bij zijn broer op een specifiek adres. Echter, uit onderzoek van de gemeente Rotterdam bleek dat er meerdere personen op dat adres stonden ingeschreven, wat aanleiding gaf tot verder onderzoek.

De klantmanagers van de gemeente hebben appellant op 3 juni 2014 gehoord en een huisbezoek afgelegd. De bevindingen toonden aan dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag op 6 juni 2014. Het college stelde dat appellant niet voldeed aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college later wel bijstand aan hem heeft toegekend op basis van dezelfde informatie, maar de Raad oordeelde dat dit niet relevant was voor de beoordeling van de eerdere aanvraag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, omdat de feiten en omstandigheden aantoonden dat appellant niet op het opgegeven adres woonde.

De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met A. Stuut als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.

Uitspraak

15/4782 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juni 2015, 14/6986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 8 april 2014 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft opgegeven woonachtig te zijn bij zijn broer aan het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Uit de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie persoonsgegevens, blijkt dat naast appellant op het opgegeven adres ook een broer van appellant en zijn vrouw en hun drie kinderen alsmede nog een andere broer van appellant staan ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben klantmanagers van de afdeling ‘T&T Intake Inkomen Noord’ van de gemeente Rotterdam (klantmanagers) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de klantmanagers onder meer appellant op 3 juni 2014 gehoord en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 5 juni 2014.
1.3.
De resultaten van het huisbezoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 17 september 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Na een gegrond bezwaar is de aanvraag alsnog in behandeling genomen en heeft met appellant op
4 maart 2015 een gesprek op kantoor en aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft het college vervolgens bij besluit van 10 maart 2015 per 17 september 2014 bijstand aan appellant toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 8 april 2014 tot en met 6 juni 2014.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De bij het huisbezoek op 3 juni 2014 aangetroffen feitelijke situatie biedt een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant tijdens de te beoordelen periode niet op het opgegeven adres woonde en aldus de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarbij is met name van belang dat appellant niet in het bezit is van een sleutel van de woning, dat hij geen eigen slaapkamer heeft, dat hij geen bed en beddengoed heeft, dat hij hulp nodig heeft van zijn schoonzus om zijn eigen ondergoed en sokken te vinden, dat zijn administratie bij zijn ouders ligt, dat er met uitzondering van een enkel kledingstuk geen persoonlijke eigendommen van appellant in de woning zijn aangetroffen en evenmin persoonlijke verzorgingsproducten.
4.4.
Appellant heeft verder nog aangevoerd de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat het college op basis van dezelfde informatie later wel bijstand aan hem heeft toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat het college appellant nadien op het opgegeven adres wel bijstand heeft verstrekt, niet tot een ander oordeel leidt.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut
HD