ECLI:NL:CRVB:2016:1811
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening na intrekking door verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 1 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft haar bijstand echter ingetrokken op 13 april 2012, omdat zij met de vader van haar twee jongste kinderen een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. Appellante heeft in 2013 opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet had meegewerkt aan een huisbezoek op het uitkeringsadres. Na een huisbezoek op 17 februari 2014, waarbij de vader van haar kinderen in haar woning werd aangetroffen, heeft het college de aanvraag opnieuw afgewezen en de eerder verstrekte voorschotten teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met haar situatie en dat zij niet in strijd met de inlichtingenverplichting heeft gehandeld. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar recht op bijstand zouden kunnen herstellen. De Raad heeft vastgesteld dat de bevindingen van het huisbezoek en de rapportage van de gemeente voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor bijstandsverlening. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.