ECLI:NL:CRVB:2016:183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
14/3907 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting op basis van niet ingeleverde bankafschriften

Op 19 januari 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een appellante die sinds 1995 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau over onbekende bankrekeningen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen appellante verzocht om gegevens over deze rekeningen. Omdat appellante niet tijdig de gevraagde bankafschriften heeft ingeleverd, heeft het college haar recht op bijstand opgeschort en later ingetrokken. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften tijdig heeft verstrekt. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de gevraagde gegevens van belang waren voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet tijdig over de gevraagde informatie kon beschikken. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand op basis van artikel 54, vierde lid, van de WWB rechtmatig was, en dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid door het college.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3907 WWB, 14/3908 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juni 2014, 13/3367, 13/3368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.G. Dautzenberg-Dieteren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Sarkis, opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M. Benning-Hellenbrand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 september 1995 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau op 7 maart 2013 dat appellante verschillende bankrekeningen op haar naam had staan die niet bekend waren, waaronder de bankrekening met [nummer 1] met in 2011 een saldo van € 15.591,-, heeft het college bij brief van 7 maart 2013 appellante om gegevens over deze bankrekening gevraagd. Appellante diende de gevraagde gegevens voor 20 maart 2013 aan het college over te leggen.
1.3.
Omdat appellante de gevraagde gegevens niet geheel heeft ingeleverd voor de aangegeven datum, heeft het college bij besluit van 22 maart 2013 (besluit 1) het recht op bijstand met ingang van 20 maart 2013 opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Het college heeft appellante de mogelijkheid gegeven om de gevraagde gegevens alsnog over te leggen, waaronder een bewijs van opening van de bankrekening met
[nummer 1] en afschriften van deze bankrekening vanaf de datum van opening. Tevens is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 10 april 2013. Ze diende de gevraagde gegevens mee te nemen naar dit gesprek.
1.4.
Op 10 april 2013 hebben twee casemanagers van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen een gesprek met appellante gevoerd. Daarbij heeft appellante een aantal stukken overgelegd waaronder een afschrift van de overeenkomst van 26 november 2007 met de Rabobank waarbij [rekeningnummer 1] is omgezet naar een
en/of-rekening op naam van appellante en haar moeder. Appellante heeft in het gesprek verklaard dat zij deze rekening gisteren van haar naam heeft laten afhalen, zodat deze alleen nog van haar moeder is. Haar moeder heeft de rekening destijds ook op naam van appellante laten zetten, zodat zij, als enig kind, aan het geld van haar moeder kon komen als haar iets overkwam. Appellante beschikte sinds 2007 weliswaar over deze bankrekening, maar heeft hiervan nooit gebruik gemaakt. Ze staat alleen maar genoemd in de overeenkomst en heeft geen bankpasje van de rekening.
1.5.
Bij besluit van 18 april 2013 (besluit 2) heeft het college de bijstand met ingang van
20 maart 2013 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de gevraagde afschriften van de bankrekening met
[nummer 1] over de periodes van 26 november 2007 tot 1 januari 2009 en van 1 maart 2013 tot en met 7 maart 2013 niet heeft overgelegd.
1.6.
Appellante heeft, nadat besluit 2 is genomen, alsnog de gevraagde bankafschriften overgelegd. Verder heeft zij bij brief van 27 juni 2013 een verklaring van de Rabobank van 26 juni 2013 overgelegd dat appellante geen rekeninghouder meer is van de en/of-rekening.
1.7.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college aan appellante medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat zij over de periode van 26 november 2007 tot en met 9 april 2013 niet heeft kunnen beschikken over het vermogen op de en/of-rekening met [nummer 1]. Het vermogen op deze bankrekening heeft geen gevolgen voor de bijstand en het vrij te laten vermogen.
1.8.
Bij besluiten van 4 oktober 2013 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellante niet binnen de hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, intrekken.
4.3.
Vaststaat dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften van [rekeningnummer 1] binnen de gegeven termijn heeft verstrekt. Appellante betwist dat zij tijdig over de gegevens kon beschikken en stelt dat deze niet van belang waren, omdat het college bij besluit van 18 september 2013 heeft medegedeeld dat het vermogen op de bankrekening geen gevolgen heeft voor haar recht op bijstand.
4.4.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 24 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0325) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten en/of-rekening aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De gevraagde gegevens over de en/of-rekening waren dan ook van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand.
4.5.
Voor de stelling van appellante dat het college reeds op het moment van het nemen van de besluiten wist dat het vermogen op deze rekening geen gevolgen had voor het recht op bijstand, bestaan geen aanknopingspunten. Het college beschikte over onvoldoende informatie om dit te kunnen vaststellen, omdat appellante de gevraagde bankafschriften niet tijdig had overgelegd. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet tijdig kon beschikken over de gevraagde informatie. Zij had als rekeninghouder van de en/of-rekening de mogelijkheid om bankafschriften van deze rekening op te vragen. De omstandigheid dat appellante niet over een bankpasje beschikte, dat zij niet de eerste rekeninghouder was en dat zij de bankafschriften niet op haar adres ontving, maakt dit niet anders. Indien appellante een langere termijn nodig had om de bankafschriften op te vragen en te overleggen, dan had zij het college daarom kunnen verzoeken. Dat appellante sinds 9 april 2013 geen rekeninghouder van de rekening meer is en vanaf dat moment de afschriften via haar moeder moesten worden opgevraagd, komt voor rekening en risico van appellante.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van de datum van opschorting in te trekken, voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Daarbij heeft appellante aangenomen dat het college alleen heeft willen vaststellen of appellante over de periode van 2010 tot en met 7 maart 2013 recht had op bijstand en niet of appellante op en na 20 maart 2013 recht op bijstand had. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat deze aanname feitelijke grond mist. Het college heeft appellante om gegevens verzocht die noodzakelijk zijn om te beoordelen of appellante nog recht had op bijstand. Deze beoordeling is niet beperkt tot een bepaalde periode. Nu appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft overgelegd, heeft het college gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB om de bijstand met ingang van de datum van opschorting in te trekken. Van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:3 van de Awb is dan ook geen sprake.
4.7.
De beroepsgrond dat artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels Terugvordering en Verhaal WWB van de gemeente Sittard-Geleen geen grondslag biedt voor de intrekking, slaagt niet, reeds omdat deze beleidsregels niet zien op de intrekkingsbevoegdheid van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.8.
Het beroep op de toepassing van artikel 4:84 van de Awb wegens bijzondere omstandigheden slaagt evenmin. Het college heeft geen beleid vastgesteld voor de toepassing van de intrekkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB. Afwijking van een beleidsregel als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb is dan ook niet aan de orde.
4.9.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is onder deze omstandigheden geen plaats, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. Moustaïne

HD