ECLI:NL:CRVB:2016:1867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14-6410 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader ANW en herzieningsverzoek duuraanspraak in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, geboren in 1959, ontving een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Deze uitkeringen werden beëindigd omdat haar jongste kind op 6 november 2009 18 jaar werd. Appellante heeft in 2011 aangegeven meer dan 45% arbeidsongeschikt te zijn, maar haar verzoek werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die niet eerder naar voren hadden kunnen komen. De Raad benadrukte dat bij een duuraanspraak, zoals de ANW, een onderscheid gemaakt moet worden tussen de periode vóór en na het herzieningsverzoek. Voor de periode voorafgaand aan het verzoek was er geen aanleiding voor de Svb om het eerdere besluit te herzien. Voor de periode na het verzoek heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte, waarbij de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv als voldoende en zorgvuldig werden beschouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6410 ANW
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 oktober 2014, 14/2496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Voor appellante is verschenen mr. Türkkol. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1959, ontving een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Deze uitkeringen zijn bij besluit van 16 september 2009 met ingang van 1 december 2009 beëindigd omdat op
6 november 2009 het jongste kind van appellante 18 jaar was geworden. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Bij brief van 15 juni 2011 heeft appellante te kennen gegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Na advies te hebben gevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de Svb bij besluit van
3 oktober 2012 afwijzend beslist op het verzoek van 15 juni 2011 omdat appellante niet arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW en omdat zij geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de Svb het besluit kan herzien.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 oktober 2012 is bij besluit van
22 februari 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Nadat appellante beroep had ingesteld tegen het besluit van 22 februari 2013 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2012 alsnog inhoudelijk behandeld. Bij besluit van 21 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 22 februari 2013 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van
3 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt onder meer een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 4 november 2013.
2. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van
21 maart 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het geval van een ANW-uitkering sprake is van een duuraanspraak en dat, met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9150), een onderscheid gemaakt moet worden tussen de periode vóór het herzieningsverzoek van 15 juni 2011 en de periode vanaf 15 juni 2011. Over de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek van 15 juni 2011 heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die niet reeds eerder aangevoerd hadden kunnen en moeten worden. Over de periode vanaf de indiening van het herzieningsverzoek heeft de rechtbank overwogen dat het het Uwv was toegestaan om, op grond van het Administratief Akkoord bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake Sociale Zekerheid, de medische controle door in Turkije werkzame artsen te laten uitvoeren. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben op grond van de uit Turkije over appellante ontvangen medische onderzoeksverslagen een deugdelijk toegelichte en gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige beoordeling gegeven die voldoende inzicht en mogelijkheid tot toetsing bood van de aan de beoordeling ten grondslag gelegde uitgangspunten. De verzekeringsartsen beschikten, ook al hebben zij appellante zelf niet onderzocht, over voldoende medische gegevens om tot een afgewogen oordeel over de medische situatie van appellante te komen. Het uitgevoerde medisch onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Ook de arbeidskundige beoordeling door het Uwv is door de rechtbank deugdelijk bevonden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd, aangevuld ter zitting van de Raad, dat zij bij haar standpunt blijft dat zij meer dan 45%, namelijk volledig, arbeidsongeschikt is. Voor iemand die suïcidaal is, is de diagnose depressie niet correct. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen aan de eisen voldoen nu deze artsen appellante niet zelf hebben onderzocht. De psychiater die in opdracht van het Uwv in Turkije appellante heeft onderzocht, heeft de bevindingen bij zijn onderzoek vastgelegd in een weinig zeggend A4’tje van 18 juli 2012, waarin slechts is vermeld dat appellante lijdt aan een depressieve stoornis en waarin niets terug te vinden is over de herhaalde suïcidepogingen die zij heeft ondernomen. Verder is een urenbeperking aangewezen als gevolg van de combinatie van depressiviteit, migraine, slaapproblemen en medicatie. Tot slot is appellante onvoldoende beperkt geacht als gevolg van haar gewrichtsklachten en zijn de geselecteerde functies niet passend.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep vormt in essentie een herhaling van wat in bezwaar en beroep ook reeds is aangevoerd.
4.2.
Voor het toepasselijk toetsingskader van de ANW wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 15 tot en met 17 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Een bestuursorgaan is over het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt te nemen. In dit geval heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu het herzieningsverzoek van 15 juni 2011 betrekking heeft op een zogenoemde duuraanspraak, het aangewezen is om bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Voor de periode na het verzoek moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit, waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen (ECLI:NL:CRVB:2015:1, ov 4.2.1).
4.4.
Voor de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek van 15 juni 2011 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd omtrent haar mate van arbeidsongeschiktheid, eerder aangevoerd had kunnen en moeten worden en om die reden niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er bestond voor de Svb geen aanleiding om zijn besluit van 16 september 2009 te herzien.
4.5.
Voor zover de aanvraag ziet op de toekomst - de periode vanaf het verzoek van
15 juni 2011 - heeft de rechtbank, uitvoerig gemotiveerd in de rechtsoverwegingen 18 tot en met 29, met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante op
18 juli 2012, op grond van het hiervoor onder rechtsoverweging 2 genoemd Verdrag en Akkoord, in Turkije uitvoerig is gezien en onderzocht door vier Turkse specialisten en een algemeen coördinerend arts. Met juistheid heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk en toetsbaar zijn en voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen en verder dat deze verzekeringsartsen over voldoende medische gegevens beschikten om tot een afgewogen oordeel over de medische situatie van appellante te komen.
4.6.
Wat door appellante in hoger beroep is aangevoerd over het rapport van de Turkse psychiater maakt dit niet anders. Bij het aanvullend bezwaarschrift van 12 december 2013 en in beroep is door appellante aandacht gevraagd voor haar suïcidale klachten. Als reactie op dat aanvullend bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
30 juni 2014 vastgesteld dat de klachten van appellante passen bij een depressieve stoornis en dat dat ook geldt voor de suïcidale gedachten die appellante heeft. Appellante heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist zou zijn. Over de geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts in het medisch rapport van 4 september 2012 opgemerkt dat voor depressie, gonartrose en migraine beperkingen zijn gesteld en dat, indien rekening wordt gehouden met deze beperkingen, er geen reden is om tot een urenbeperking over te gaan. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat de vastgestelde beperkingen niet zouden voldoen of dat de combinatie van stoornissen, met inachtneming van de beperkingen, een urenbeperking noodzakelijk zou maken.
4.7.
De Raad heeft evenmin aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de arbeidskundige onderbouwing en is met de rechtbank van oordeel dat met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries als voorzitter en M. Greebe en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
(getekend) N. Veenstra

UM