ECLI:NL:CRVB:2016:1868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
14-2869 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na ziekmelding en de rol van medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als verkoopmedewerkster werkte, meldde zich op 8 juni 2011 ziek vanwege nek- en hoofdpijnklachten. Haar dienstverband eindigde op 1 oktober 2011. Na meerdere bezoeken aan een verzekeringsarts, werd appellante per 22 maart 2013 geschikt geacht voor haar werk, waarna het Uwv besloot dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat haar fysieke en psychische beperkingen niet goed waren onderbouwd. Het Uwv stelde echter dat er geen objectieve medische gegevens waren die aantonen dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende onderzoek had gedaan en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet arbeidsongeschikt was op basis van de beschikbare medische gegevens.

De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische onderbouwing bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2869 ZW
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 april 2014, 13/1904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Baltus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is niet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster voor 20 uur per week, toen zij zich op 8 juni 2011 voor dit werk ziek meldde met nek- en hoofdpijnklachten. Haar dienstverband is op 1 oktober 2011 geëindigd.
1.2.
Appellante heeft een aantal keer het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, laatstelijk op 21 maart 2013. Deze arts heeft appellante per 22 maart 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoopmedewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2013 vastgesteld dat appellante per 22 maart 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest en dat het onderzoek de getrokken conclusie kan dragen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek te summier en onvolledig is geweest. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij wegens haar fysieke beperkingen, opgelopen tijdens het ongeval, en haar psychische beperkingen niet in staat is haar arbeid te verrichten en dat zij dit met afdoende objectieve medische feiten en gegevens heeft onderbouwd.
3.2.
Het Uwv heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat er geen medisch objectiveerbare medische gegevens zijn ingediend op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat appellante niet in staat zou zijn tot het verrichten van haar arbeid. Eveneens doet zich naar het oordeel van het Uwv in deze zaak niet de situatie voor dat sprake is van een situatie waarbij bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Uwv bepleit tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep niet gesteld dat de beschrijving van haar werk, zoals de verzekeringsarts in zijn rapport van 21 november 2011 heeft vastgelegd, onjuist is. De rechtbank is van een juiste maatstaf voor “zijn arbeid” uitgegaan.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over de medische aspecten van het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.4.
Van belang wordt geacht dat appellante door de verzekeringsarts een aantal keer op het spreekuur is onderzocht en dat deze arts op basis van zijn bevindingen uit deze contacten en verkregen informatie van de behandelend sector aanleiding heeft gezien een multidisciplinair onderzoek te laten plaatsvinden. In dit kader is appellante onderzocht door
drs. M.D.E.H. Spuijbroek, orthopedagoog en gedragswetenschapper en psychiater
A.J.W.M. Trompenaars. De verzekeringsarts heeft vervolgens, met inachtneming van de conclusies voortkomend uit dit onderzoek en beschreven in een rapport van 5 maart 2013, het standpunt ingenomen dat duidelijk is dat appellante klachten heeft en daardoor beperkingen ervaart, maar dat er onvoldoende medische onderbouwing is om haar arbeidsongeschikt te achten voor haar arbeid. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting gesproken en op basis van dit gesprek, dossierstudie en in bezwaar verkregen informatie van de behandelend huisarts en anesthesioloog, in zijn rapport van
7 juni 2013, inzichtelijk gemotiveerd dat na uitputtend onderzoek door behandelaars en de psychiater geen medische basis bestaat om appellante niet volledig belastbaar te achten in haar maatgevende arbeid.
4.5.
Nu door appellante in hoger beroep geen medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijk dat haar beperkingen per datum in geding zijn onderschat is er geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM