ECLI:NL:CRVB:2016:1887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
14/6564 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzame arbeidsongeschiktheid van een werkneemster in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werkneemster die sinds 29 december 2011 arbeidsongeschikt is door psychische klachten. De werkneemster, die als begeleidster werkte, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat de werkneemster met ingang van 26 december 2013 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar appellante was van mening dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er geen verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster te verwachten was. De verzekeringsarts had in zijn rapporten aangegeven dat er een kans op verbetering was, maar de Raad vond dat deze inschatting niet voldoende onderbouwd was. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de werkneemster ten onrechte niet eerder in aanmerking was gebracht voor een IVA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waardoor de werkneemster met terugwerkende kracht recht heeft op de IVA-uitkering.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 2.480,-. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om voldoende onderbouwing te geven voor hun besluiten.

Uitspraak

14/6564 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 oktober 2014, 14/2389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2016. Namens appellante is
mr. Heek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. (
Ex-)werkneemster, laatstelijk werkzaam bij appellante als begeleidster voor 30 uur per week, is op 29 december 2011 uitgevallen met (al langer bestaande) psychische klachten als gevolg van traumatische gebeurtenissen in haar leven, alsmede privé- en werkgerelateerde omstandigheden.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij werkneemster sprake is van langdurig aanwezige psychische problematiek die onder belastende factoren en omstandigheden in de werk- en privésfeer is verergerd. Werkneemster heeft een intensieve behandeling afgesloten en wordt thans aanvullend via individuele gesprekken begeleid door Roads. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat werkneemster door de psychische problematiek in haar persoonlijk en sociaal functioneren ernstig wordt belemmerd, onder meer door een zeer beperkte draagkracht en incasseringsvermogen. Omdat er geen sprake is van een gebrek in de (psychische) zelfredzaamheid in engere zin kan niet geconcludeerd worden dat benutbare mogelijkheden ontbreken. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2013. Daarbij heeft de verzekeringsarts overwogen dat hij, anders dan de bedrijfsarts, van mening is dat verbetering van de beperkingen te verwachten is via activerende begeleiding zoals deze via Roads plaatsvindt. Hierdoor is een functionele verbetering te verwachten, zowel in het dagelijks leven als in de maatschappelijke participatie. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML van 1 november 2013 geen functies kunnen duiden. In overeenstemming met deze rapporten heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2013 vastgesteld dat werkneemster met ingang van 26 december 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 november 2013 omdat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de gezondheidssituatie van werkneemster een verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht. Onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport “Psychiatrisch Onderzoek Arbeid” van 24 januari 2014 heeft appellante betoogd dat met de behandeling die werkneemster heeft ondergaan het maximaal haalbare is bereikt. De huidige behandeling is louter gericht op steunen, activeren en veel praktische hulp. De kans op een zodanig herstel dat re-integratie mogelijk is, is minimaal, zowel op korte als langer termijn. Gelet hierop is appellante van mening dat bij werkneemster sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid waardoor werkneemster recht heeft op een IVA-uitkering.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossieronderzoek geconcludeerd dat door de begeleiding bij Roads wellicht niet alle beperkingen zullen wijzigen, maar dat ten aanzien van de zelfstandigheid en het feit dat ze beter in staat is haar grenzen te stellen alsook dat de conditie zal verbeteren de verwachting gerechtvaardigd is dat verbetering te verwachten is. Bij besluit van 27 februari 2014 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 februari 2014 inzichtelijk gemotiveerd uiteen heeft gezet dat er op de datum in geding, 26 december 2013, geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werkneemster aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat werkneemster ernstig wordt belemmerd door de psychische problematiek en dat zij een intensieve behandeling heeft afgesloten en thans wordt begeleid met individuele gesprekken door een dagactiviteitencentrum Roads en psychiatrische thuiszorg. Met en door deze begeleiding zal werkneemster zelfstandiger worden, waardoor de beperkingen voor het zelfstandig handelen alsmede de beperkingen in draagkracht en in het incasseringsvermogen zullen verminderen. Een geleidelijke opbouw naar re-integratie-activiteiten en naar betaald werk wordt op voorhand zeker niet onmogelijk geacht. Naarmate werkneemster in een bepaalde (werk)situatie gewend is, zullen de beperkingen die aanleiding zijn voor het voorzien in de mogelijkheid terug te vallen op een empathische collega/leidinggevende, en de beperking voor het initiatief tot handelen, het zelfstandig handelen en samenwerken, naarmate werkneemster weer actief is, op termijn niet meer aan de orde zijn. Aldus heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat er ten tijde van de datum in geding een redelijke tot goede prognose was dat de belastbaarheid binnen het komende jaar zal verbeteren. Het Uwv heeft op goede gronden overwogen dat werkneemster niet in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering.
3. Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waar de verwachting van een meer dan geringe kans op concrete verbetering van de arbeidsbelastbaarheid binnen een jaar, dan wel het jaar daarna op is gebaseerd. Van een (activiteiten)begeleiding op de vrijdagmiddag door Roads valt in het eerste jaar noch daarna verbetering van de belastbaarheid te verwachten. Aldus is bij werkneemster sprake van een medisch stabiele situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA, dan wel bestaat er slechts een geringe kans op herstel als bedoeld in het derde lid van dit artikel. Tot slot is erop gewezen dat het Uwv werkneemster met ingang van 15 maart 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering, omdat uit informatie van februari 2015 van de behandelend psychiater is gebleken dat werkneemster blijvend zeer beperkt belastbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
In de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) is overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De Raad komt, in het licht van de onder 4.2 genoemde rechtspraak, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, tot het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 februari 2014 geuite verwachting dat met de activiteitenbegeleiding, de psychiatrische thuiszorg en het voornemen van werkneemster zelf om aan haar conditie te gaan werken, in het komend jaar dan wel in het jaar daarop volgend een relevante afname van de arbeidsbeperkingen van werkneemster te verwachten is, niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij werkneemster aan de orde zijn. De onderzoeken van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn daartoe onvoldoende geweest. Uit de dossierstukken blijkt dat werkneemster in de periode 2010 tot medio 2012 intensieve therapie heeft gevolgd bij GGZ inGeest (GGZ). Uit de brief van 29 juni 2012 van GGZ blijkt dat de therapie gericht was op behandeling van de dysthymie en de PTSS, het normaliseren van het dag -en nachtritme, en het leren van grenzen stellen, als - ook de terugkeer naar werk. Uit de brief van 24 augustus 2013 van GGZ valt evenwel op te maken dat deze doelen niet zijn bereikt. In deze brief wordt uiteengezet dat de dagbehandeling werkneemster erg veel energie kost en voor haar was aangepast. De stemming blijft wisselend met sombere grondtoon. Werkneemster denkt negatief over zichzelf en ze vindt het moeilijk grenzen te stellen. Ook het dag-/nachtritme blijft een probleem. Het lukt werkneemster niet voor zichzelf te koken. Omdat de maximale tijd van dagbehandeling is verstreken, is werkneemster verwezen naar Roads, waarna de dagactiviteitenbegeleiding op de vrijdagmiddag is gestart. GGZ heeft tot slot in de brief van 24 augustus 2013 geconcludeerd dat werkneemster een geringe belastbaarheid heeft. Nu de doelen van de therapie niet zijn bereikt, had het op weg van de verzekeringsartsen gelegen om, in het kader van de IVA-beoordeling, de behandelend sector (GGZ en Roads en de thuiszorg) te bevragen of met de activiteitenbegeleiding en de thuiszorg een afname van de arbeidsbeperkingen beoogd was om zodoende een concrete onderbouwing te geven dat aan die betreffende verbeteringen relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die werkneemster heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verbetering van de belastbaarheid van werkneemster ten tijde in geding niet is uitgesloten en om die reden niet van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA kan worden gesproken.
4.4.
Gelet op het feit dat het Uwv aan werkneemster van appellante met ingang van
15 maart 2015 een IVA-uitkering heeft toegekend alsook het stabiele ziekteverloop, zoals blijkt uit de brief van 3 februari 2015 van GGZ en het inmiddels verstreken tijdsverloop, ziet de Raad geen aanleiding het Uwv in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te herstellen. De Raad is van oordeel dat het Uwv werkneemster van appellante ten onrechte niet reeds met ingang van 26 december 2013 in aanmerking heeft gebracht voor een
IVA-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 18 september 2012 te herroepen en te bepalen dat werkneemster met ingang van 26 december 2013 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding. Voor toewijzing van dit verzoek bestaat nu geen aanleiding, omdat nog niet vaststaat dat appellante voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.
6. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 14 november 2013 wordt herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, zal het Uwv op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar ten bedrage van € 496,-. Voorts is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep, elk ten bedrage van € 992,-. Het totaal van de door het Uwv te vergoeden kosten bedraagt € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 februari 2014;
- herroept het besluit 14 november 2013 en bepaalt dat werkneemster met ingang van
26 december 2013 recht heeft op een IVA-uitkering;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.480,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 821,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en P. Vrolijk en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.I. Troelstra

TM