ECLI:NL:CRVB:2016:1899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
14/898 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toepassing van artikel 72 van de Wet WIA bij eigenrisicodragers met meerdere werkgevers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een eigenrisicodrager, tegen een beslissing van het Uwv over de WGA-uitkering van een ex-werknemer. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de eerste twee leden van artikel 72 van de Wet WIA van toepassing zijn, omdat de ex-werknemer bij aanvang van de wachttijd meer dan één werkgever had. De uitzonderingssituatie van het derde lid van artikel 72 is niet van toepassing, omdat de werknemer gedurende haar arbeidsongeschiktheid niet met behoud van loon bij appellant heeft gewerkt. De Raad benadrukt dat de wetgever de lasten van de uitkering naar rato moet toerekenen aan beide werkgevers in geval van gelijktijdige of opeenvolgende uitval bij meerdere werkgevers. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv op juiste wijze heeft gehandeld.

Uitspraak

14/898 WIA
Datum uitspraak: 13 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 februari 2014, 13/622 (ECLI:NL:RBOVE:2014:488) (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] h/o [handelsnaam] te [plaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J. Ter Welle hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Namens appellant is
Ter Welle verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 juni 2003 heeft de ex-werkneemster van appellant (betrokkene) gewerkt als schoonmaakster bij appellant voor 5 uur per week. Betrokkene heeft zich per
14 maart 2005 voor deze werkzaamheden ziek gemeld. Zij heeft zich per 1 mei 2006 bij appellant hersteld gemeld.
1.2.
Betrokkene heeft vanaf 1 januari 2000 gewerkt als machine-operator bij [naam B.V.] ([de B.V.]) voor 38 uur per week. Betrokkene heeft zich per
30 september 2005 voor deze werkzaamheden ziek gemeld. Een hersteldmelding is niet gevolgd.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor betrokkene met ingang van 12 maart 2007 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering.
1.4.
Met ingang van 1 januari 2012 is appellant eigenrisicodrager voor de WGA.
1.5.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de
WGA-uitkering van betrokkene over de periode vanaf 1 januari 2012 alsnog op appellant zal worden verhaald, omdat appellant vanaf die datum eigenrisicodrager voor de WGA is. Als ingangsdatum van de WGA-uitkering is 12 maart 2007 vermeld en als (deel-)risicopercentage 6,28.
1.6.
Het Uwv heeft het tegen het besluit van 23 november 2012 door appellant gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2012 (11/3625) heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, nu betrokkene ook is uitgevallen voor haar werkzaamheden bij appellant, ook appellant verantwoordelijk is voor (het ontstaan van) de arbeidsongeschiktheid van betrokkene.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene bij aanvang van de wachttijd op 14 maart 2005 (alleen) is uitgevallen bij appellant en dat appellant vanaf 1 januari 2012 eigenrisicodrager voor de WGA is. Hieruit vloeit voort dat het Uwv op grond van artikel 72, eerste en tweede lid, van de de Wet WIA in verbinding met de artikelen 82 en 84 van de Wet WIA, gehouden is de aan betrokkene betaalde uitkering vanaf
1 januari 2012 op appellant te verhalen. Vervolgens heeft de rechtbank de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Wet WIA, in welk geval de uitkering niet wordt verhaald op de eigenrisicodrager, ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen (appellant is daarin aangeduid als “eiser”):
“4.9. In de Memorie van Toelichting bij artikel 72 van de Wet WIA is vermeld dat dit artikel overeenkomt met artikel 71 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 1996-1997, 24 698, nr. 9) is daarover het volgende vermeld: “Bij een samenloopsituatie binnen de WAO vindt als er sprake is van gelijktijdige uitval (hiermee wordt bedoeld dat iemand twee dienstbetrekkingen heeft en gelijktijdig uit beide dienstbetrekkingen arbeidsongeschikt wordt) een toedeling van de arbeidsongeschiktheidslasten plaats naar rato van de loonsomverhouding (…). Op deze toerekening wordt één uitzondering gemaakt, nl. in de situatie dat de werknemer in één van zijn dienstbetrekkingen nog volledig blijft doorwerken. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de werkgever werkzaam was in een combinatie van een “zware” en een “lichte” dienstbetrekking. Indien bij de WAO-beoordeling zou worden vastgesteld dat de werknemer nog geschikt is voor lichte werkzaamheden zou dit er toe kunnen leiden dat hij in zijn “lichte” dienstbetrekking volledig werkzaam blijft. Bij het toerekenen van de WAO-lasten zouden er desalniettemin lasten worden toegerekend aan de werkgever van de “lichte” dienstbetrekking. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het uitgangspunt dat de lasten daar moeten worden neergelegd waar zij ontstaan en beïnvloed kunnen worden. Om deze reden is besloten in dit specifieke geval de arbeidsongeschiktheidslasten alleen toe te rekenen aan de werkgever waarbij de werknemer daadwerkelijk is uitgevallen (naar rato van de loonsomverhouding) en de resterende lasten niet toe te rekenen aan de werkgever waar de werknemer volledig blijft doorwerken (…).”
4.10.
Gelet op de tekst van artikel 72, eerste en tweede lid van de WIA en de wetsgeschiedenis, zoals die blijkt uit voornoemde Nota, is het de bedoeling van de wetgever om, indien sprake is van twee dienstverbanden waarbij een werknemer in beide dienstverbanden uitvalt, de lasten van de uitkering naar rato toe te rekenen aan beide werkgevers. Doorslaggevend is dat sprake is van uitval bij beide werkgevers. Dat is niet enkel aan de orde in geval van gelijktijdige uitval, zoals de situatie die zich voordeed in de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2012, maar ook als uitval opeenvolgend optreedt, zoals in onderhavige zaak. Dat de werknemer zich tijdens de wachttijd – die aanvangt bij de eerste uitval – voor één van die dienstverbanden hersteld meldt, doet daaraan niet af, aangezien de uitval bij beide dienstverbanden de maatstaf is. (…).
4.11.
De uitzonderingssituatie, zoals bedoeld in het derde lid (lees: van artikel 72) van de WIA heeft uitsluitend betrekking op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden slechts in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken. De rechtbank baseert zich bij haar oordeel in het bijzonder op de aanduiding in artikel 72, derde lid, van de WIA, waarin wordt gesproken over “blijven verrichten” als ook op de Nota naar aanleiding van het verslag. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de wettekst onvoldoende ruimte om aan te nemen dat de uitzonderingssituatie ook geldt bij uitval gevolgd door (al dan niet volledige) werkhervatting. Dat betrokkene zich na haar ziekmelding bij eiser hersteld heeft gemeld en haar werkzaamheden bij eiser weer heeft hervat, kan eiser daarom niet baten. Evenmin is van belang dat de werkzaamheden bij eiser ten opzichte van de werkzaamheden bij [de B.V.] als “licht” gekwalificeerd zouden kunnen worden, aangezien betrokkene ook voor deze arbeid is uitgevallen. De situatie van het derde lid van artikel 72 van de WIA doet zich hier derhalve niet voor. (…)”
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat betrokkene gedurende de wachttijd haar werkzaamheden bij appellant heeft hervat. Het oordeel van de rechtbank dat de uitzondering van artikel 72, derde lid, van de Wet WIA, uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden slechts in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken, is onredelijk. Appellant heeft erop gewezen dat hij zich in de periode van 14 maart 2005 tot 1 mei 2006 heeft ingespannen om de re-integratie van betrokkene te bewerkstelligen. Appellant leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de uitkeringslasten daar moeten worden gelegd waar zij ontstaan en beïnvloed kunnen worden, dus niet bij appellant. Ter ondersteuning van zijn hoger beroep heeft appellant gewezen op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:RBNNE:2013:8331). Daarin heeft deze rechtbank geoordeeld, dat, gelet op de tekst van artikel 72, derde lid, van de Wet WIA en de wetsgeschiedenis, zoals die blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag, de vraag of iemand bij de desbetreffende werkgever arbeid is blijven verrichten, dient te worden beoordeeld ten tijde van de einde wachttijd in het kader van de Ziektewet, oftewel bij aanvraag van de uitkering op grond van de Wet WIA.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 72, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, bij aanvang van de wachttijd meer dan een werkgever heeft, de uitkering wordt betaald door het Uwv, ook indien een of meer werkgevers eigenrisicodrager zijn. Ingevolge het tweede lid van dit artikel verhaalt het Uwv, op de eigenrisicodrager in de situatie, bedoeld in het eerste lid, naar rato van de loonsom de door hem verschuldigde uitkering op grond van deze wet, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet niet wordt verhaald op de eigenrisicodrager, indien de persoon die recht heeft op die uitkering met behoud van hetzelfde loon bij die werkgever arbeid is blijven verrichten.
4.2.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA, draagt de eigenrisicodrager gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen periode nadat het recht op een WGA-uitkering is ontstaan, het risico van betaling van die uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond.
4.3.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Wet WIA, draagt de eigenrisicodrager vanaf het moment dat hij eigenrisicodrager wordt overeenkomstig artikel 82 het risico van de betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot hem in dienstbetrekking stond, ook als die wachttijd is ingegaan vóór de dag waarop deze werkgever eigenrisicodrager werd.
4.4.
Onder verwijzing naar wat met partijen ter zitting is besproken en in navolging van de rechtbank, is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 72 van de Wet WIA.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank, en de uitvoerige overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellant is eigenrisicodrager en betrokkene had bij aanvang van de wachttijd (15 maart 2005) meer dan één werkgever, zodat de eerste twee leden van artikel 72 van de Wet WIA van toepassing zijn. De uitzonderingssituatie van het derde lid van deze bepaling is niet van toepassing. Betrokkene is immers gedurende zijn arbeidsongeschiktheid, die liep van 14 maart 2005 tot 1 mei 2006, niet met behoud van hetzelfde loon bij appellant arbeid blijven verrichten. Ook uit de hieronder in 2 geciteerde passages uit de Nota naar aanleiding van het verslag komt naar voren dat volgens de wetgever de uitzonderingssituatie, zoals omschreven in het derde lid van artikel 72 van de Wet WIA, slechts betrekking heeft op de situatie waarin een werknemer met twee dienstverbanden alleen in één dienstverband uitvalt en in het andere dienstverband, zonder uitval, volledig is blijven werken. Gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepaling wordt geen ruimte gezien de uitzondering van het derde lid van artikel 72 van de Wet WIA ook van toepassing te achten op het onderhavige geval. Hoewel aan appellant kan worden toegegeven dat dit onder omstandigheden tot mogelijk minder redelijke uitkomsten kan leiden, wordt geen aanleiding gezien, gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepalingen, voor die gevallen een uitzondering te maken. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter immers niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2016.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te onderteken.
(getekend) N. van Rooijen

AP