ECLI:NL:CRVB:2016:1901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/3902 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de bijstandsverlening aan appellanten is ingetrokken. Appellanten ontvingen sinds 1 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 in een participatieplaats gewerkt bij een snackbar. De afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij onder andere dossieronderzoek is gedaan en appellant is gehoord. Tijdens dit onderzoek heeft appellant verklaard dat hij vaak in de snackbar was en daar werkzaamheden verrichtte, maar dat hij dit vrijwillig deed en nooit voor betaald heeft gekregen. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de verklaring van appellant enkel betrekking had op de periode waarin hij stage liep en dat het college nader onderzoek had moeten verrichten. De Raad oordeelt echter dat de verklaring van appellant voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De verklaringen van de voormalige eigenaar van de snackbar worden als niet overtuigend beschouwd. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

15/3902 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 april 2015, 14/7267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Amsterdam (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Namens appellanten is verschenen mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 in een participatieplaats gewerkt bij snackbar [snackbar] (hierna: snackbar) te [woonplaats] .
1.3.
In verband met mogelijke werkzaamheden en/of genoten inkomsten door appellant bij onder andere de snackbar, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten toegekende bijstand, waarbij onder meer dossieronderzoek is gedaan, diverse registraties zijn geraadpleegd en appellant is gehoord.
1.4.
Appellant heeft op 12 mei 2014 onder andere het volgende verklaard. Hij was vaak bij de snackbar. Een vriend van hem is de eigenaar. Hij heeft voorts verklaard: “Ik heb er wel eens geholpen met frituren, de boekhouding en de inkoop. Ik mocht van de eigenaar achter de balie komen en de klanten helpen. Ik word soms herkend door klanten die dachten ik de eigenaar was. Het voelde voor mij ook alsof de zaak van mij was. Dit is al zo geweest vanaf dat deze zaak er is. Ongeveer vier jaar geleden denk ik. Ik help er de klanten en ik help door mensen advies te geven als dit nodig is. Of ik help met bemiddelen indien gewenst, gevraagd of nodig. Dit wil zeggen dat ik hielp met alles wat er maar voor handen was. Helpen met kopjes opruimen, in de bediening, inkopen voor de snackbar bij de groothandel. Ik betaalde deze met een pinpas van de eigenaar met code. (…). Ik was hier bijna 24 uur per dag. Met andere woorden, ik was hier vaak. Ik heb van mijn aanwezigheid geen boekhouding of iets dergelijks bijgehouden. Ik ben hier nooit voor betaald. Ik heb het ook nooit voor het geld gedaan. Ik heb hier ook nooit een andere beloning voor ontvangen. Voor mij was dit vrijwillig werken. (…). U vertelt mij dat wat ik gedaan heb bij de snackbar gezien wordt als op geld waardeerbare werkzaamheden. (…). Ik ben het hier niet mee eens. Voor mij is dit niet zo. Ik heb dit uit onwetendheid gedaan. (…).” De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2014.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 juni 2014 de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2010 in te trekken.
1.6.
Bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2010 tot en met 15 mei 2013 en vanaf 17 mei 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd de verklaring van appellant van 12 mei 2014 dat hij ongeveer vier jaar geleden is begonnen met diverse werkzaamheden in de snackbar. Hiervan heeft hij geen melding gemaakt. Als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Over de periode van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 bestond recht op bijstand omdat appellant voor de in deze periode verrichte werkzaamheden bij de snackbar toestemming had van de DWI.
1.7.
Bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2010 tot en met 15 mei 2013 en van 17 november 2013 tot en met 31 mei 2014 wordt herzien (lees: ingetrokken).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op bestreden besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaring van appellant van 12 mei 2014 enkel betrekking heeft op de periode waarin appellant stage liep bij de snackbar vanaf 16 mei 2013. Appellant ging ervan uit dat de gestelde vragen betrekking hadden op deze periode en hij heeft niet bedoeld te verklaren dat hij voorafgaand aan deze periode op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. Het college kan zich niet enkel baseren op deze verklaring en had nader onderzoek moeten verrichten.
4.2.
Anders dan appellanten stellen, biedt de door appellant op 12 mei 2014 afgelegde en door hem ondertekende verklaring op zichzelf voldoende grondslag voor de conclusie dat hij ongeveer vier jaar voorafgaande aan het gehoor is begonnen met het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden in de snackbar. Appellant heeft na het beschrijven van zijn werkzaamheden verklaard: “Dit is al zo geweest vanaf dat deze zaak er is. Ongeveer vier jaar geleden denk ik.” De verklaring van appellant over het tijdsbestek van vier jaar is duidelijk en concreet. Voorts heeft appellant tijdens het gehoor nimmer kenbaar gemaakt dat hij de door hem omschreven werkzaamheden uitsluitend heeft verricht in de periode waarin hij een participatieplaats vervulde. Aan het eind van het gehoor heeft appellant, nadat hij werd geconfronteerd met de mededeling dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat dit buiten de kaders van de WWB/DWI valt, verklaard dat hij dit uit onwetendheid heeft gedaan en dat hij anders had gehandeld indien hij dit had geweten. Ook hieruit blijkt niet dat de verklaring die hij daarvoor heeft afgelegd enkel betrekking had op de periode waarin appellant met toestemming van DWI in een participatieplaats werkzaamheden heeft verricht. Voor een nader onderzoek bestond, anders dan appellanten hebben betoogd, dan ook geen aanleiding.
4.3.
Appellanten hebben in hoger beroep verklaringen van de voormalige eigenaar van de snackbar overgelegd inhoudende dat appellant zeker niet vanaf het begin werkzaamheden verrichtte. Deze verklaringen zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Daarom komt hieraan niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant, anders dan hij heeft gesteld, in de perioden in geding op geld waardeerbare activiteiten bij de snackbar heeft verricht. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A. Stuut

HD