ECLI:NL:CRVB:2016:1901
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de bijstandsverlening aan appellanten is ingetrokken. Appellanten ontvingen sinds 1 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 in een participatieplaats gewerkt bij een snackbar. De afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij onder andere dossieronderzoek is gedaan en appellant is gehoord. Tijdens dit onderzoek heeft appellant verklaard dat hij vaak in de snackbar was en daar werkzaamheden verrichtte, maar dat hij dit vrijwillig deed en nooit voor betaald heeft gekregen. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de verklaring van appellant enkel betrekking had op de periode waarin hij stage liep en dat het college nader onderzoek had moeten verrichten. De Raad oordeelt echter dat de verklaring van appellant voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De verklaringen van de voormalige eigenaar van de snackbar worden als niet overtuigend beschouwd. Het hoger beroep wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.