ECLI:NL:CRVB:2016:1902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
15/3582 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om buiten invordering stelling van vordering en uitstel invordering bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek van appellanten om buiten invordering stelling van een vordering en uitstel van invordering van bijstandsbetalingen werd afgewezen. Appellanten, die bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in het verleden te maken gehad met terugvorderingen van bijstand over een lange periode. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft in 2009 de bijstand van appellanten ingetrokken en in 2012 is overgegaan tot invordering van openstaande vorderingen door verrekening met hun bijstandsuitkeringen. Appellanten hebben verzocht om kwijtschelding van de openstaande vorderingen en uitstel van invordering, maar dit verzoek werd door het college afgewezen.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank niet de juiste conclusies heeft getrokken uit een rapport van een psycholoog, drs. H.J.H. Smeets, die de psychische gevolgen van de invordering voor appellante heeft onderzocht. Appellanten stellen dat de invordering leidt tot onaanvaardbare psychische lijdensdruk voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten tot terugvordering en invordering in rechte onaantastbaar zijn. De Raad heeft de argumenten van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de psycholoog heeft aangegeven dat de invordering niet leidt tot ondraaglijk lijden, maar slechts een van de factoren is die de bestaande problematiek verergeren. De Raad heeft het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

15/3582 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 april 2015, 14/2905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. ir. J.J. Patelski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Namens appellanten is
mr. Patelski verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.E.J.C. Bartels.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen bijstand naar de norm voor gehuwden, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 1 februari 2009 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 185.897,01 van hen teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2012 is het college overgegaan tot invordering van de openstaande vorderingen ter hoogte van € 186.056,33 door verrekening met de bijstand van appellanten. Het college heeft in de jaren 2012, 2013 en 2014 de openstaande vorderingen verrekend met het recht op bijstand over de maand mei, de maand waarin appellanten hun vakantie-uitkering ontvingen, voor zover het recht op bijstand in die maand boven de beslagvrije voet uitkwam.
1.4.
Bij brieven van 22 en van 28 november 2013 hebben appellanten verzocht om kwijtschelding van de openstaande vorderingen, dan wel uitstel van de invordering van de op dat moment nog openstaande vordering van € 185.328,06.
1.5.
Bij besluit van 16 januari 2014, gehandhaafd bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellanten om kwijtschelding afgewezen en besloten dat de op dit moment toegepaste verrekening niet wordt gewijzigd. Bij het bestreden besluit is daaraan toegevoegd dat het verzoek om buiten invordering stelling van de vordering wordt afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de rechtbank niet de juiste conclusie heeft verbonden aan de rapportage van de door het college aangewezen deskundige, de psycholoog drs. H.J.H. Smeets (Smeets). Appellanten zijn van mening dat de invordering het reeds aanwezige lijden bij appellante op een onaanvaardbaar hoog niveau heeft gebracht en dat dit ook de conclusie is van de psycholoog.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het besluit tot terugvordering van 14 mei 2009 en het besluit tot invordering van 2 mei 2012 in rechte onaantastbaar zijn.
4.2.
Tussen partijen is gelet op het verhandelde ter zitting in geschil de vraag of het college, gelet op de door appellanten aangevoerde bijzondere omstandigheden waarin met name appellante verkeert, het verzoek van appellanten om buiten invordering stelling van de vordering dan wel uitstel van de invordering had moeten toewijzen.
4.3.
Het college heeft ter zitting erkend dat artikel 34 van de ten tijde hier van belang van toepassing zijnde Beleidsregel handhaving en debiteuren WWB hiertoe een mogelijkheid biedt. Op grond van dit artikel beslist het college in redelijkheid in de individuele situatie waarin de beleidsregel niet of onvoldoende voorziet.
4.4.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd, onder verwijzing naar de conclusie van Smeets, dat appellante door het jaarlijks inhouden van een deel van het vakantiegeld in de maand mei dusdanig onaanvaardbaar hoge psychische lijdensdruk ervaart dat het college op grond hiervan dient af te zien van verdere invordering, door buiten invordering stelling van de vordering dan wel door uitstel van de invordering zoals die nu plaatsvindt door verrekening. Ter onderbouwing van deze stelling hebben appellanten eerder in de procedure brieven van hun huisarts van 12 januari 2010 en van 7 maart 2014 en een brief van de psycholoog van appellante van 6 april 2011 overgelegd.
4.5.
Het college heeft naar aanleiding van de door appellanten overgelegde medische gegevens Smeets opdracht gegeven een psychologisch onderzoek uit te voeren naar de problematiek van appellante. Dit heeft geleid tot het opstellen van een rapport van 5 juni 2014 en twee brieven van zijn hand van 3 juli 2014 en 12 augustus 2014.
4.6.
Uit het rapport van Smeets van 5 juni 2014 volgt dat appellante reeds jarenlang lijdt aan een paniekstoornis. Het is volgens hem op zich onwaarschijnlijk dat het inhouden van het vakantiegeld leidt tot ondraaglijk psychisch lijden, maar het is wel een van de gebeurtenissen in een lange keten van stressvolle en negatieve ervaringen, die de al bestaande problematiek versterkt. Bij appellante was al lang sprake van een forse lijdensdruk en die wordt door het niet ontvangen van vakantiegeld verergerd, maar het kan niet zo zijn dat alleen dat feit op zich leidt tot ondraaglijk lijden. De oorspronkelijke gebeurtenissen zijn duidelijk zodanig diepgaand dat zij resistent zijn gebleken tegen therapeutische interventies. Iedere klap komt extra hard aan en het inhouden van het vakantiegeld is volgens Smeets een van de druppels die de emmer laten vollopen.
4.7.
Smeets heeft in zijn brief van 3 juli 2014 nader toegelicht dat op de onderzoeksvraagstelling, die luidde: kunt u het college aangeven of er ten aanzien van appellante op dit moment sprake is van onaanvaardbare lichamelijke, psychische of sociale consequenties c.q. ondraaglijk lijden als gevolg van de jaarlijkse terugvordering/verrekening met het vakantiegeld van de vordering, zijn antwoord is: nee, dat is niet het geval. Er is onmiskenbaar sprake van psychisch lijden, dat zeker, maar het is niet zo dat dat is ontstaan of veroorzaakt als gevolg van de jaarlijkse terugvordering/verrekening met het vakantiegeld van de vordering.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het inhouden van het vakantiegeld naar het oordeel van Smeets slechts een van de vele gebeurtenissen is die de reeds aanwezige psychische problematiek versterkt. De vraag of sprake is van onaanvaardbare consequenties dan wel ondraaglijk lijden als gevolg van de jaarlijkse verrekening met het vakantiegeld heeft Smeets echter ontkennend beantwoord. Wat appellanten hebben aangevoerd is dan ook onvoldoende voor de conclusie dat het college gehouden was op grond van artikel 34 van de Beleidsregel handhaving en debiteuren WWB het verzoek van appellanten om de vordering buiten invordering te stellen dan wel de verrekening uit te stellen toe te wijzen.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A. Stuut

HD