ECLI:NL:CRVB:2016:1904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
16/1362 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsaanvraag en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. J. Schouten, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 19 januari 2016 haar aanvraag om bijstand had afgewezen. De aanvraag was afgewezen op basis van de conclusie dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met G.C.H. Buskermolen, de hoofdbewoner van het adres waar zij woonde. Verzoekster heeft op 23 juli 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen na een onderzoek naar haar woonsituatie.

Tijdens de zitting op 10 mei 2016 heeft verzoekster aangevoerd dat zij geen inkomen heeft en afhankelijk is van de voedselbank. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de verklaring van verzoekster over haar woonsituatie en de zorgrelatie met de hoofdbewoner. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster en de hoofdbewoner gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat voldoet aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding. Het tweede criterium, wederzijdse zorg, werd ook als voldaan beschouwd, gezien de financiële en sociale interacties tussen verzoekster en de hoofdbewoner.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal blijven, en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier C. Moustaïne, en is openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.

Uitspraak

16/1362 PW-VV
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J. Schouten, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2016, 15/8223 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Schouten en door J. Kleijmans als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft op 23 juli 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft daarbij opgegeven op het adres [adres A] in [woonplaats] (opgegeven adres) inwonend te zijn bij iemand in huis waar zij een kamer heeft. Zij moet hiervoor een bijdrage van € 200,- betalen en voor het eten zorgen. Verzoekster heeft op 4 augustus 2015 een intakegesprek gevoerd met haar klantmanager. Omdat de klantmanager twijfels had over de woonsituatie van verzoekster heeft hij deze door de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam laten onderzoeken. In dit kader is dossieronderzoek verricht, zijn externe registraties geraadpleegd en hebben twee handhavingspecialisten op 1 september 2015 een gesprek met verzoekster gevoerd op het kantoor Werk en Inkomen. Bij het gesprek was een vriendin van verzoekster aanwezig die voor haar vertaalde. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 2 september 2015.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
2 september 2015, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 november 2015 (bestreden besluit) de aanvraag om bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met G.C.H. Buskermolen (B), de hoofdbewoner van het opgegeven adres. Zij moet hierdoor als gehuwd worden aangemerkt en is geen zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en heeft daarbij - kort gezegd - aangevoerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ter ondersteuning van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft zij aangevoerd dat zij als gevolg van de weigering van het college om haar bijstand toe te kennen geen enkel inkomen heeft en naar de voedselbank moet voor eten. Ook heeft zij geen geld voor een zorgverzekering, wat heeft geleid tot het opleggen van een boete door het Zorginstituut Nederland vanwege het niet afsluiten van een zorgverzekering.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.3.
De voorzieningenrechter acht het door verzoekster gestelde financiële belang op zichzelf voldoende spoedeisend, nu aannemelijk is dat zij geen bron van inkomen heeft.
4.4.
In de bodemprocedure dient te worden beoordeeld of de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand heeft gelaten op de grond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De te beoordelen periode loopt van 23 juli 2015, de datum van aanvraag, tot en met 2 september 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.5.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding is van belang of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf en of sprake is van wederzijdse zorg.
4.6.
Niet in geschil is dat verzoekster en B gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
De conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg, is gebaseerd op de verklaring van verzoekster die zij op 1 september 2015 tegenover de handhavingspecialisten heeft afgelegd. Verzoekster heeft daarbij verklaard dat zij nog niets betaald heeft voor haar kamer omdat ze geen inkomen heeft. Als ze bijstand krijgt zal ze een bijdrage van € 100,- gaan leveren. Ze heeft geen schriftelijke overeenkomst. Ze heeft vijf jaar een relatie gehad met B maar sinds een jaar niet meer. Hij heeft haar tijdelijk onderdak aangeboden tot zij een uitkering heeft en voor een eigen woning in aanmerking komt. Zij onderneemt af en toe gezamenlijke activiteiten met B, zoals samen eten, samen tv kijken en samen naar het café. Zij zorgt voor zijn vogels en maakt eenmaal per maand het hele huis schoon. B brengt haar soms met zijn auto naar officiële afspraken en geeft haar af en toe geld.
4.9.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de genoemde gezamenlijke activiteiten niet zo intensief zijn als waar het college van uit lijkt te gaan. De handhavingsspecialisten hebben verzuimd om door te vragen wat verzoekster bedoelde met “af en toe”. Dat kan ook maar één keer per maand zijn. Het gaat om gebruikelijke omgang tussen kamergenoten. Het schoonmaken van het huis moet als tegenprestatie worden gezien voor het gebruik maken van de kamer zolang verzoekster nog geen huur betaalt. Ook heeft verzoekster aangevoerd dat zij zelf geen rijbewijs heeft en dat B haar daarom af en toe wegbrengt als dat echt nodig is. Er is niet doorgevraagd hoe vaak dat gebeurt, maar als dat een keer per maand is kan moeilijk gesproken worden van wederzijdse zorg. Doordat verzoekster de Nederlandse taal niet goed machtig is, zijn er onduidelijkheden ontstaan en is haar verklaring niet goed weergegeven. Er staat bijvoorbeeld: “Als wij gegeten hebben samen dan wast de hoofdbewoner onze gezamenlijke vaat”. Maar het samen eten komt maar weinig voor en B doet altijd zijn eigen vaat, niet alleen maar als zij samen eten.
4.10.
In beginsel mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen. Verzoekster heeft de door haar op 1 september 2015 afgelegde verklaring ondertekend en ook haar vriendin, die voor haar heeft vertaald, heeft de verklaring ondertekend. Verzoekster heeft daarbij te kennen gegeven dat de inhoud van de geschreven verklaring overeenkomt met wat zij mondeling heeft verklaard. Weliswaar is uit de verklaring van verzoekster niet af te leiden wat de frequentie van de gezamenlijke activiteiten precies is geweest en hoe vaak het voorkwam dat B verzoekster weg bracht met de auto, doch gelet op het aantal en de diversiteit van de door verzoekster genoemde zorgelementen, is het college terecht tot de conclusie gekomen dat sprake is van wederzijdse zorg. Het gaat daarbij niet alleen om de gezamenlijke activiteiten en het gebruik van de auto, maar ook om het gebruikmaken van (nagenoeg) de gehele woning, het schoonmaken van het gehele huis, het verzorgen van de vogels van B en de giften die verzoekster van B ontving. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een kostgangersrelatie dan wel van twee zelfstandige huishoudens. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD