ECLI:NL:CRVB:2016:1916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
14/4481 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een besluit van het Uwv waarbij een loonsanctie is opgelegd. Werknemer, die in 2008 zijn bouwbedrijf aan appellante heeft verkocht, is sinds september 2011 ziek gemeld vanwege burn-out klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, wat heeft geleid tot de verlenging van de loonbetalingsverplichting. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellante dat het Uwv ten onrechte heeft verlangd dat zij eerder een tweede spoor traject had moeten inzetten, omdat er in het eerste ziektejaar geen sprake was van een voor haar kenbaar arbeidsconflict. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de opgelegde loonsanctie niet voldoende is gemotiveerd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept de loonsanctie en heropent het onderzoek ter voorbereiding van een uitspraak over de schadevergoeding die appellante heeft verzocht. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480.

Uitspraak

14/4481 WIA
Datum uitspraak: 18 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juli 2014, 13/2985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
J.J.H. Krommendijk te Hengelo (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een zienswijze met bijlagen ingediend.
Appellante en het Uwv hebben aanvullende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Voor appellante zijn verschenen R.W.J. Vankan en mr. J.J. Huisman, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. Werknemer is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft in 2008 zijn bouwbedrijf aan appellante verkocht, waarna hij in het bedrijf van appellante is benoemd als bedrijfsleider kleinbouw en onderhoud in een arbeidsomvang van 40 uur per week. Hij is wegens ernstige burn-out klachten met ingang van 20 september 2011 ziek gemeld.
1.2.
In het kader van zijn re-integratie is werknemer psychologisch begeleid. Als gevolg van een verslechtering van een reeds langer bestaande oogaandoening is werknemer in november 2012 en maart 2013 geopereerd. Werknemer heeft tijdens de wachttijd niet in werkzaamheden hervat.
1.3.
Naar aanleiding van een door werknemer gevraagd deskundigenoordeel heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 13 juni 2013 vermeld dat de ziekmelding van werknemer een direct gevolg is van een arbeidsconflict. Geconcludeerd is dat werknemer ongeschikt is voor eigen dan wel ander werk bij de eigen werkgever. In het voor het deskundigenoordeel opgemaakte rapport van een arbeidsdeskundige van 19 juni 2013 is vervolgens vermeld dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet voldoende waren. Volgens dat rapport kan er geen sprake zijn van re-integratie bij de eigen werkgever. Toen dat duidelijk werd, had naar de opvatting van de arbeidsdeskundige de energie gestoken moeten worden in het opzetten van een tweede spoor traject. Van appellante als werkgever werd verwacht dat zij in overleg met werknemer een tweede spoor traject gaat oppakken.
1.4.
Op 19 juni 2013 heeft werknemer een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De daarop volgende beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante door een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft geleid tot het besluit van 18 juli 2013, waarbij het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte is verlengd met 52 weken tot 16 september 2014. Die verlenging − ook wel loonsanctie genoemd − is aan appellante opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Appellante had vanaf september 2011 zich moeten richten op een tweede spoor traject.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 18 juli 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
6 november 2013 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van
18 juli 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 oktober 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde loonsanctiebesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat er aan het einde van de wachttijd geen bevredigend resultaat was omdat werknemer niet werkte. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat appellante zich onvoldoende heeft gericht op een tweede spoor traject.
3.1.
Appellante kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen. Zij heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het Uwv ten onrechte van haar heeft verlangd eerder spoor twee in te zetten. Zij heeft daarbij benadrukt dat er in het eerste ziektejaar geen sprake was van een voor haar kenbaar arbeidsconflict.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Met name tijdens de zogenoemde eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de
re-integratie eventueel keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.5.
Het besluit tot oplegging van de in geding zijnde loonsanctie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor appellante belastend karakter. Op grond van bestendige rechtspraak, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:861, dient het Uwv aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dient de door het Uwv bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
4.6.1.
Niet in geschil is dat werknemer bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.6.2.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van een arbeidsdeskundige van
16 juli 2013 en het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 oktober 2013. De arbeidsdeskundige heeft met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 13 juni 2013 vermeld dat de inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest omdat de bedrijfsarts de situatie volgens de verzekeringsarts onjuist heeft ingeschat. Volgens dat rapport kan er geen sprake zijn van re-integratie bij de eigen werkgever. Als tekortkoming wordt vermeld dat werkgever niets of onvoldoende aan
re-integratie heeft gedaan wegens een arbeidsconflict. Volgens de arbeidsdeskundige is er geen deugdelijke grond voor het verzuim in de re-integratie-inspanningen omdat in de eerste periode (september 2011 tot november 2012) al een tweede spoor traject ingezet had moeten worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich in de bezwaarprocedure bij het oordeel van de arbeidsdeskundige aangesloten.
4.7.1.
Vastgesteld wordt dat het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat appellante ten onrechte niet vanaf de ziekmelding van werknemer in september 2011 een spoor twee traject heeft ingezet, terwijl daarvoor reden was omdat sprake was van een arbeidsconflict. De vraag ligt voor of het bestreden besluit daarvoor voldoende deugdelijk is gemotiveerd.
4.7.2.
Uit het in 4.1 tot en met 4.4 genoemde samenstel van bepalingen van het BW en de Wet WIA blijkt, dat bij ongeschiktheid van een werknemer ten gevolge van ziekte de werkgever in de eerste plaats zal moeten bezien of de werknemer teruggeleid kan worden naar eigen of aangepast werk bij de eigen werkgever. Het in de Beleidsregels neergelegde beoordelingskader gaat daar, in overeenstemming met deze wettelijke bepalingen, eveneens vanuit. Gelet op dit stelsel is het enkele feit dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding of een arbeidsconflict geen reden om na uitval van een werknemer wegens ziekte in verband met zo’n conflict niet te starten met re-integratie in het eerste spoor. Pas wanneer in het kader van de re-integratie in redelijkheid moet worden geconcludeerd dat terugkeer in eigen of passend werk bij de werkgever niet haalbaar is, zal dat spoor verlaten moeten worden, waarbij in ieder geval de eerstejaarsevaluatie een specifiek moment is
(het opschudmoment) om bijstelling van de re-integratie in te zetten.
4.7.3.
Dat de uitval van werknemer in september 2011 (mede) arbeidsgerelateerd was, staat niet ter discussie. Alhoewel appellante en werknemer van mening verschillen over de vraag of toen sprake was van verstoorde arbeidsverhouding, kan uit de voorhanden gegevens over de periode tussen september 2011 en juli 2012 niet worden afgeleid dat er in redelijkheid geen uitzicht bestond op hervatting van werknemer bij appellante. De Raad wijst hierbij op de aantekeningen van de bedrijfsarts van 20 en 27 september 2011, waarin melding wordt gemaakt van spanningen op het werk en (werknemer) “dacht dat hij weg moest, werkgever wil hem houden”, op de vermelding door appellante in het Plan van aanpak van 8 december 2011 dat het einddoel is werkhervatting in de eigen functie, en op de conclusie in een (coaching)rapport van met netwerkorganisatie CSR Centrum van 17 januari 2012: “volledig herstel in eigen werk wordt verwacht’’. Ook medewerker heeft in een mail van 30 maart 2012, waarin hij appellante op de hoogte stelt van zijn inspanningen om te herstellen van zijn burn-out, vermeld “zodat ik mijn werkzaamheden bij Aan de Stegge weer zal kunnen hervatten”. Concrete uitingen over twijfel aan terugkeer van werknemer bij appellante is kenbaar aan de orde geweest in een gesprek van het hoofd P&O van appellante op 3 juli 2012, en vervolgens in de eerstejaarsevaluatie van 23 september 2012, waarin melding is gemaakt van stagnerende factoren, waarvan de oorzaken voor een deel werkgerelateerd zijn. Deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden aan het eind van het eerste ziektejaar. Dat bedrijfsarts Kersbergen op 25 januari 2013 heeft genoteerd dat werknemer is uitgevallen wegens ervaren overbelasting en een meningsverschil ten aanzien van de invulling van zijn functie is een retrospectieve weergave van de situatie. Mede bezien in het licht van de hiervoor weergegeven gegevens kan uit deze duiding achteraf door de bedrijfsarts niet worden afgeleid dat appellante vanaf september 2011 ten onrechte niet direct heeft ingezet op spoor twee.
4.8.
Wat in 4.7.1 tot en met 4.7.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de opgelegde loonsanctie niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 18 juli 2013, waarbij de loonbetalingsverplichting van werkgeefster is verlengd, te herroepen.
4.9.1.
Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de aan haar opgelegde loonsanctie. Gegeven het oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kan de Raad met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op dit verzoek beslissen. Voor verwijzing van het verzoek naar de rechtbank is geen reden.
4.9.2.
Het verzoek van het Uwv om te reageren op het verzoek om schadevergoeding nadat duidelijkheid bestaat over de vraag of de loonsanctie in stand wordt gelaten wordt ingewilligd. Nu vaststaat dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd, zal ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding het onderzoek worden heropend. Aan het Uwv zal een termijn worden gegeven om op het gedane verzoek om schadevergoeding te reageren.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellante verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.240,- in beroep en op € 1.240,- in hoger beroep. De totale kostenveroordeling is € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 november 2013;
  • herroept het besluit van 18 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 6 november 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.480;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep
van totaal € 493,- vergoedt;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
  • de door appellante gevraagde schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. van Rooijen

RB