ECLI:NL:CRVB:2016:1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
14/7030 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsingskandidaat en geschiktheid voor functie in het kader van reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds 15 juni 2006 werkzaam was voor de rechtbank en als herplaatsingskandidaat was aangewezen wegens een reorganisatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestuur voldoende inspanningen had verricht om appellant te herplaatsen, maar de uitkomsten van een assessment gaven aan dat appellant niet geschikt was voor de functie waarvoor hij solliciteerde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de uitkomsten van het assessment niet overeenkomen met het feitelijk functioneren van appellant, die tijdens zijn detachering uitstekend had gefunctioneerd. De Raad stelt vast dat het bestuur niet voldoende heeft aangetoond dat herplaatsing in een passende functie niet mogelijk was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herroept het ontslagbesluit en herstelt de status van appellant als herplaatsingskandidaat. Tevens wordt het bestuur veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

14/7030 AW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 november 2014, 14/777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de rechtbank Overijssel (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. B.J. Boiten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Boiten, mr. G.G. Vermeulen en H.E. Olthof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 15 juni 2006 werkzaam voor de rechtbank [naam 1] , laatstelijk in de functie van [functie 1] , tevens [functie 2] (schaal 9).
1.2.
Bij besluit van 7 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2011, is appellant met ingang van 1 juli 2010 aangewezen als herplaatsingskandidaat wegens herinrichting van de beveiligingsorganisatie. Tegen het besluit van 6 juli 2011 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Vanaf 15 november 2010 heeft het Centrum voor Loopbaanontwikkeling (CLO) appellant begeleid in het herplaatsingstraject. De begeleiding door CLO is per 1 januari 2011 overgegaan naar de Mobiliteitsorganisatie Rijk (MO-Rijk).
1.4.
Van 1 oktober 2011 tot 1 april 2012 was appellant gedetacheerd bij [dienst] in de functie van [functie 3] . Deze detachering is wegens interne omstandigheden bij [dienst] niet omgezet in een definitieve plaatsing.
1.5.
Bij besluit van 28 maart 2012 is de herplaatsingstermijn van achttien maanden verlengd met zes maanden tot en met 31 december 2012.
1.6.
Per 1 januari 2013 is de Wet herziening gerechtelijke kaart in werking getreden. Daardoor is de rechtbank [naam 1] opgehouden te bestaan en is appellant van rechtswege overgegaan naar de rechtbank [naam 2] , thans rechtbank [naam 3] . In het kader van de daaruit voortvloeiende reorganisatie is onderzocht of appellant kon worden geplaatst op de functie van [functie 4] . De plaatsingsadviescommissie heeft in maart 2013 geadviseerd de geschiktheid van appellant vast te stellen door middel van een assessment en om appellant bij een positieve uitkomst van het assessment op deze functie te plaatsen. Op 22 mei 2013 is bij appellant een assessment afgenomen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapportage van 29 mei 2013. Bij brief van 2 juli 2013 heeft het bestuur appellant in kennis gesteld van het voornemen om appellant op grond van de resultaten van het assessment niet voor plaatsing in de functie van [functie 4] in aanmerking te laten komen en om appellant eervol ontslag te verlenen wegens reorganisatie op grond van artikel 96 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Appellant heeft zijn bedenkingen tegen dit voornemen kenbaar gemaakt.
1.7.
Op 30 juli 2013 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van [functie 4] . Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het bestuur besloten om appellant niet in de functie van [functie 4] te plaatsen en om appellant met ingang van
1 november 2013 ontslag te verlenen wegens reorganisatie op grond van artikel 96, eerste lid, van het ARAR. Bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het assessment voldoende aanknopingspunten bood voor de conclusie van het bestuur dat eiser niet geschikt was voor de functie van [functie 4] . Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bestuur tekort is geschoten in zijn inspanningsverplichting om een passende functie voor appellant te zoeken. Hierbij heeft de rechtbank onder andere in aanmerking genomen dat appellant een zeer lange plaatsingstermijn heeft gehad en dat uit het vacatureoverzicht van 2010 tot 2013 blijkt dat er geen passende functies waren voor appellant. Van het bestuur kon niet gevergd worden om de functies uit het vacatureoverzicht passend te maken. De handhaving van het ontslagbesluit kan dan ook in rechte stand houden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft betoogd dat het bestuur bij zijn aanwijzing als herplaatsingskandidaat de voorschriften van het sociaal flankerend beleid niet in acht heeft genomen. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur mocht besluiten om appellant niet op de functie van [functie 4] te plaatsen. Aan het assessment kleven zodanige gebreken dat dit niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Ook overigens is het bestuur jegens hem tekortgeschoten in zijn herplaatsingsinspanningen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant aanvoert over het sociaal flankerend beleid ziet in feite op zijn aanwijzing als herplaatsingskandidaat. Dit valt buiten de omvang van dit geding, nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het na bezwaar gehandhaafde besluit hem als herplaatsingskandidaat aan te wijzen, waardoor dit besluit in rechte vast staat.
4.2.
Het geding spitst zich toe op de vraag of het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het op grond van artikel 96, eerste lid, van het ARAR bevoegd was appellant eervol ontslag te verlenen.
4.3.1.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar in het kader van een reorganisatie eervol ontslag worden verleend indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie.
4.3.2.
Ingevolge artikel 96, tweede lid, van het ARAR kan aan de ambtenaar die in het kader van een reorganisatie is herplaatst alsnog het ontslag, bedoeld in het eerste lid, worden verleend indien binnen een periode van uiterlijk één jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de functie is opgedragen, blijkt dat de betreffende functie niet passend is voor die ambtenaar en het niet mogelijk is om de ambtenaar binnen een redelijke termijn op een passende functie te plaatsen.
4.3.3.
Ingevolge artikel 49g, eerste lid, van het ARAR is de minister, onverminderd het gestelde in artikel 96, eerste lid, verplicht om de ambtenaar binnen een periode van
18 maanden, te rekenen vanaf het moment dat de ambtenaar is aangewezen als herplaatsingskandidaat, ten minste één passende functie aan te bieden.
4.3.4.
Ingevolge artikel 49h, eerste lid, van het ARAR is van een passende functie als bedoeld in artikel 49g sprake indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van de minister beschikt over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht om de functie naar behoren te kunnen uitoefenen danwel indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van de minister binnen redelijke termijn om-, her- of bijgeschoold kan worden, en deze functie hem in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen.
4.4.
Het bestuur heeft de afwijzing van appellant met name gebaseerd op de uitkomsten van het assessment, die een wisselend beeld laten zien over zijn geschiktheid voor deze functie. Het HBO-werk- en denkniveau dat voor de functie noodzakelijk is, wordt door het assessment niet bevestigd. In onafhankelijkheid, analyserend vermogen en adviesvaardigheden schiet appellant deels tekort; de twee laatstgenoemde competenties worden als moeilijk ontwikkelbaar gezien. Nu het een hoger gewaardeerde functie betreft dan de oorspronkelijke functie van appellant, is volgens het bestuur geen sprake van een passende functie als bedoeld in artikel 49h, eerste lid, van het ARAR. Daarmee zou aan het bestuur beleidsvrijheid toekomen om appellant al dan niet voor plaatsing in aanmerking te brengen. Het afbreukrisico bij plaatsing zou te groot zijn, aldus het bestuur.
4.5.
De Raad kan het bestuur om verscheidene redenen niet volgen in zijn afwijzing.
4.5.1.
Nu het hier een medewerker betreft die bij de rechtsvoorganger van het bestuur (het bestuur van de rechtbank [naam 1] ) reeds jaren bekend was als functionaris in een in hoge mate vergelijkbare functie, had het bestuur bij zijn afwijzing niet mogen volstaan met een verwijzing naar de uitkomsten van het assessment. Gesteld noch gebleken is dat deze uitkomsten overeenstemmen met het beeld dat op grond van het feitelijk functioneren van appellant reeds bestond. In dit verband verdient vermelding dat de plaatsingsadviescommissie tot de conclusie kwam dat appellant gezien zijn opleiding en werkervaring in potentie de enige geschikte kandidaat was; de enige aarzeling om aanstonds tot een plaatsingsadvies te komen betrof de vraag of appellant - van oorsprong een marechausseeman - in voldoende mate aansluiting kan vinden bij de rechtbankorganisatie. De Raad stelt vast dat juist op de desbetreffende competentie - organisatiesensitiviteit - appellant ruim voldoende scoort bij het assessment. Ook het gegeven dat het functioneren van appellant tijdens zijn detachering als [functie 3] bij [dienst] als uitstekend beoordeeld werd duidt niet op een gebrek aan organisatiesensitiviteit.
4.5.2.
Zelfs indien op onderdelen nog twijfel bestond over de geschiktheid van appellant voor de functie, mocht dit voor het bestuur geen reden zijn appellant de door hem geambieerde functie te onthouden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX8152) moet een sollicitatie als deze niet worden beoordeeld als een gewone interne sollicitatie, maar dient deze geplaatst te worden in het onder 4.3.1 tot en met 4.3.4 geschetste kader. Daarbij is niet zozeer de opvatting van de ontvangende dienst over de geschiktheid van betrokkene aan de orde, maar veeleer de vraag of in het licht van de functie-eisen enerzijds en de geschikt- en bekwaamheden van betrokkene anderzijds sprake was van een passende functie. Gelet op artikel 96, tweede lid, van het ARAR, op grond waarvan de herplaatste ambtenaar alsnog ontslag kan worden verleend indien binnen uiterlijk één jaar blijkt dat de opgedragen functie niet passend is en het niet mogelijk is gebleken hem binnen redelijke termijn te herplaatsen, dient eventuele twijfel naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van betrokkene te strekken.
4.5.3.
In lijn met het vorenstaande mag ook aan het begrip “passende functie” geen onnodig beperkende uitleg worden gegeven. Het bestuur kan dan ook niet gevolgd worden in zijn stelling dat geen sprake zou zijn van een passende functie, omdat de functie één schaal hoger gewaardeerd is dan de functie die appellant voorheen bekleedde en omdat de adviestaak van de [functie 4] organisatorisch op een andere wijze is ingebed dan bij de functie van appellant destijds het geval was. Ook van een onaanvaardbaar afbreukrisico kan, mede gelet op het bepaalde in artikel 96, tweede lid, van het ARAR, niet gesproken worden.
4.6.
De Raad komt tot de slotsom dat niet kan worden staande gehouden dat het niet mogelijk is gebleken appellant te herplaatsen in een passende functie. Het bestuur was op 30 juli 2013 dan ook niet bevoegd appellant met toepassing van artikel 96, eerste lid, van het ARAR eervol ontslag te verlenen en heeft dit besluit bij het bestreden besluit ten onrechte gehandhaafd. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft, eveneens kleeft aan het primaire besluit van 30 juli 2003 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar kan worden hersteld, zal de Raad dit besluit herroepen.
4.7.
Als gevolg van de herroeping van het primaire besluit herleeft voor appellant de status van herplaatsingskandidaat. Het bestuur heeft erop gewezen dat het thans niet bij machte is appellant alsnog te plaatsen in de functie van [functie 4] . De Raad acht het in de gegeven situatie aangewezen dat het bestuur, indien en zolang herplaatsing niet mogelijk zou blijken, zich inspant om appellant desnoods tijdelijk andere passende werkzaamheden te laten verrichten. Voorts zal het bestuur, alvorens opnieuw tot ontslag te kunnen overgaan, alsnog een deugdelijk nieuw herplaatsingsonderzoek moeten verrichten. Zo’n onderzoek zal zich - mede gelet op de door het bestuur eerder gepleegde herplaatsingsinspanningen - in beginsel moeten uitstrekken over een periode van (ten minste) twaalf maanden.
5. Er is aanleiding het bestuur te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.976,- (3 x € 992,-) aan kosten voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 30 juli 2013;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 411,- vergoedt;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en K.J. Kraan en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD