ECLI:NL:CRVB:2016:2
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet woonachtig op uitkeringsadres
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Tijdens een huisbezoek op 7 mei 2012 was de appellant niet aanwezig, maar zijn broer T was wel aanwezig en heeft een verklaring afgelegd. De bevindingen van het huisbezoek gaven aan dat de appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wat werd ondersteund door de verklaring van T en de afwezigheid van persoonlijke spullen van de appellant op het adres.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij wel op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claim te onderbouwen. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die tot inwilliging van de aanvraag nopen. De Raad bevestigde dat het college op goede gronden had geconcludeerd dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.