ECLI:NL:CRVB:2016:2

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
13/2599 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet woonachtig op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Tijdens een huisbezoek op 7 mei 2012 was de appellant niet aanwezig, maar zijn broer T was wel aanwezig en heeft een verklaring afgelegd. De bevindingen van het huisbezoek gaven aan dat de appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wat werd ondersteund door de verklaring van T en de afwezigheid van persoonlijke spullen van de appellant op het adres.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij wel op het uitkeringsadres woonde. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claim te onderbouwen. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die tot inwilliging van de aanvraag nopen. De Raad bevestigde dat het college op goede gronden had geconcludeerd dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/2599 WWB
Datum uitspraak: 5 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 april 2013, 13/1 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Breevoort, werkzaam bij DAS-rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is, met bericht vooraf, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.M.P. de Wit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 29 maart 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand met ingang van 6 maart 2012 ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij bij zijn broer (T) en schoonzus woonachtig is op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van de aanvraag heeft op 7 mei 2012 een huisbezoek op het uitkeringsadres plaatsgevonden. Tijdens dat bezoek was appellant niet aanwezig. T was wel aanwezig. Hij heeft een verklaring afgelegd en deze ondertekend. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2012. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek, dat op 5 juni 2012 heeft plaatsgevonden. Een weergave van dat gesprek is neergelegd in een rapport van 6 juni 2012.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ter zake kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf wel had op het uitkeringsadres, zoals hij had opgegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 maart 2012 tot en met 6 juni 2012.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de betrokkene verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Tijdens het huisbezoek op 7 mei 2012 heeft T onder andere verklaard dat appellant regelmatig bij zijn ouders en soms bij zijn zus - allen woonachtig in België - verblijft. Anders dan appellant heeft aangevoerd bestaat voldoende aanleiding om uit te gaan van de juistheid van die verklaring, zoals neergelegd in de door T ondertekende handgeschreven weergave daarvan. Het betoog van appellant dat het college had moeten vragen naar de betekenis volgens T van de term ‘regelmatig’ treft geen doel in het licht van wat hierna wordt overwogen.
4.4.2.
Uit het huisbezoek is naar voren gekomen dat in de woning op het uitkeringsadres, behoudens een matras in de slaapkamer, geen dekens, lakens en persoonlijke spullen van appellant aanwezig waren. Evenmin is daar administratie van appellant aangetroffen.
4.4.3.
Appellant heeft op 5 juni 2012, geconfronteerd met de bevindingen van het huisbezoek en de verklaring van T, onder andere herhaaldelijk verklaard dat hij overal en nergens verblijft en dat hij niet kan vertellen op welk adres hij de meeste tijd doorbrengt, omdat dat verschilt per week. Zo heeft appellant naar eigen zeggen in de maand mei 2012 overwegend bij zijn ouders doorgebracht. Nadat appellant erop was gewezen dat hij in verband met behoud van het recht op bijstand niet langer dan vier weken per kalenderjaar in het buitenland mag verblijven, heeft hij verklaard dat dit voor hem een probleem was omdat hij regelmatig bij zijn zus in Antwerpen zat.
4.4.4.
Hoewel geen door appellant ondertekende weergave van zijn verklaring beschikbaar is, bestaat onvoldoende aanleiding om appellant te volgen in zijn betoog dat zijn verklaring onjuist is weergegeven in het rapport van 6 juni 2012. In dit verband is van betekenis dat zijn verklaring, zoals die is weergegeven, in lijn ligt met zowel de bevindingen van het huisbezoek als met de verklaring van T. Voorts weegt mee dat appellant niet heeft kenbaar gemaakt op welke punten en in welke zin zijn verklaring onjuist is verwoord. Het college heeft de door appellant afgelegde verklaring dan ook als ondersteuning van de verklaring van T en de bevindingen van het huisbezoek bij de besluitvorming in aanmerking kunnen nemen.
4.5.
De beroepsgrond dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van appellant strookt niet met de uit 4.2 voorvloeiende bewijslastverdeling. Het college was niet gehouden om in het kader van zijn onderzoeksplicht nader onderzoek te doen ter controle van de door appellant verstrekte inlichtingen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd vormt de omstandigheid dat een latere aanvraag wel tot toekenning van bijstand op het uitkeringsadres heeft geleid geen grond voor een ander oordeel. Zoals niet in geschil is, stemde de door appellant in het kader van een nieuwe aanvraag verstrekte informatie wel overeen met de bevindingen van het in dat kader uitgevoerde huisbezoek.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woonsituatie het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.8.
Wat onder 4.7 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Spek

HD