ECLI:NL:CRVB:2016:2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
15-4306 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmelding als wanbetaler en bestuursrechtelijke premie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de aanmelding van appellante als wanbetaler door VGZ Zorgverzekeraar N.V. en de daaruit voortvloeiende bestuursrechtelijke premie die appellante verschuldigd is. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Zorginstituut Nederland, dat de bestuursrechtelijke premie in zijn geheel op haar inkomen zou worden ingehouden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij het Zorginstituut had gesteld dat er geen bezwaar mogelijk is tegen de verschuldigdheid of hoogte van de bestuursrechtelijke premie. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat de inning van de premie heeft geleid tot registratie bij het Bureau Kredietregistratie, wat nadelige gevolgen voor haar heeft gehad. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende heeft besproken en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4306 ZVW
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2015, 14/1080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellante heeft mr. M.N. van Geenen hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het Zorginstituut heeft een nader stuk ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Namens appellante is
mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het Zorginstituut aan appellante bericht dat VGZ Zorgverzekeraar N.V. haar heeft aangemeld als wanbetaler in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarom is zij vanaf augustus 2011 een bestuursrechtelijke premie van € 148,95 per maand verschuldigd. Een deel van deze premie, zijnde € 114,58 zal worden ingehouden op haar inkomen (broninhouding) en voor een bedrag van € 34,37 ontvangt zij een acceptgiro van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Zorginstituut aan appellante bericht dat de bestuursrechtelijke premie voortaan in zijn geheel zal worden ingehouden op haar inkomen (bronheffing).
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellante tegen het besluit van 28 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover van belang – als volgt geoordeeld. Het Zorginstituut heeft de hoorplicht niet geschonden (CRvB 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423 en CRvB
1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1070). Het Zorginstituut heeft met de ingediende stukken, waaronder een schermprint, aannemelijk gemaakt dat de brief van 13 december 2013 – waarin de (toenmalige) gemachtigde van appellante is uitgenodigd voor de hoorzitting – naar het juiste adres van deze gemachtigde is verzonden. Wat deze gemachtigde heeft aangevoerd is onvoldoende om de ontvangst van deze uitnodiging redelijkerwijs te betwijfelen. Het Zorginstituut heeft terecht en onder verwijzing naar artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overwogen dat geen bezwaar mogelijk is tegen een besluit over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan. Voor de broninhouding van de bestuursrechtelijke premie geldt dat het Zorginstituut niet gehouden is de beslagvrije voet te betrekken (CRvB 27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2471).
3. Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante in aanvulling daarop te kennen gegeven dat appellante mede door de inning van (en de hoogte van) de bestuursrechtelijke premie is geregistreerd bij het Bureau Kredietregistratie (BKR), hetgeen voor haar nadelige gevolgen heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank is juist. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.2.
Dat appellante bij het BKR is geregistreerd, valt buiten de omvang van het geding, zodat dit niet in deze uitspraak zal worden besproken.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) J.C. Borman

NK