ECLI:NL:CRVB:2016:2034
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, geboren in 1938 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant, die als vervolgde en uitkeringsgerechtigde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) valt, had verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp van maximaal vier uur per week naar twee dagdelen (8 uur) per week. Dit verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat appellant nog in staat was om licht huishoudelijk werk te verrichten.
De Raad heeft het bestreden besluit beoordeeld en vastgesteld dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde uitbreiding van de huishoudelijke hulp. De artsen die door verweerder waren geraadpleegd, concludeerden dat appellant in staat was om lichte huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren. De Raad oordeelde dat de ziekte van de echtgenote van appellant en de daaruit voortvloeiende belasting niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag, aangezien de Wuv alleen compensatie biedt voor de gevolgen van de vervolging van appellant zelf.
De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat appellant in de toekomst opnieuw een verzoek kan indienen als zijn beperkingen toenemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en de wettelijke criteria voor het toekennen van vergoedingen onder de Wuv.