ECLI:NL:CRVB:2016:2034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/5324 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant, geboren in 1938 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Appellant, die als vervolgde en uitkeringsgerechtigde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) valt, had verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp van maximaal vier uur per week naar twee dagdelen (8 uur) per week. Dit verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat appellant nog in staat was om licht huishoudelijk werk te verrichten.

De Raad heeft het bestreden besluit beoordeeld en vastgesteld dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde uitbreiding van de huishoudelijke hulp. De artsen die door verweerder waren geraadpleegd, concludeerden dat appellant in staat was om lichte huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren. De Raad oordeelde dat de ziekte van de echtgenote van appellant en de daaruit voortvloeiende belasting niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag, aangezien de Wuv alleen compensatie biedt voor de gevolgen van de vervolging van appellant zelf.

De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat appellant in de toekomst opnieuw een verzoek kan indienen als zijn beperkingen toenemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke scheiding tussen de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en de wettelijke criteria voor het toekennen van vergoedingen onder de Wuv.

Uitspraak

15/5324 WUV
Datum uitspraak: 2 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. de Bruin beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 juni 2015, kenmerk BZ01848194 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1938 in het toenmalig Nederlands-Indië, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat hij psychische klachten heeft die in verband staan met de vervolging. Aan appellant is onder meer een vergoeding toegekend voor maximaal vier uur huishoudelijke hulp per week.
1.2.
In december 2014 heeft appellant verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijk hulp naar twee dagdelen (8 uur) per week.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder geweigerd een voorziening te verstrekken voor meer dan één dagdeel huishoudelijke hulp op de grond dat appellant nog in staat is om licht huishoudelijk werk te verrichten. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de osteoporose van appellant in verband staat met de vervolging.
2. In beroep, evenals in bezwaar, is gesteld dat appellant gezien zijn klachten niet meer in staat is om licht huishoudelijk werk te verrichten dan wel dat er sprake is van (dreigende) overbelasting. Verwezen is naar het advies van de medisch adviseur D.W.J. Viersen, verbonden aan Achmea Rechtsbijstand.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij hij zich heeft geschaard achter de bevindingen van zijn geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Verweerder hanteert, voor zover hier van belang, het beleid dat aan een persoon van
70 jaar of ouder, zoals appellant, een vergoeding voor twee dagdelen huishoudelijke hulp per week kan worden toegekend indien hij op grond van het totaal van zijn medische beperkingen - zowel causale als niet-causale - niet meer in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Een voorziening voor acht uur per week kan ook worden toegekend indien sprake is van causale psychische aandoeningen in combinatie met (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. De Raad heeft dit beleid al meermalen acceptabel geacht (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4612).
4.2.
Verweerder heeft de aanvraag van appellant om advies voorgelegd aan zijn geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Deze arts heeft op basis van een door hem bij appellant verricht medisch onderzoek en de informatie van de huisarts van appellant, geconcludeerd dat er geen medische noodzaak kan worden vastgesteld voor meer dan het beleidsmatig toewijsbare dagdeel huishoudelijke hulp per week. Volgens Maas blijkt uit het algehele functioneren dat er geen beperkingen zijn om lichte huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder advies gevraagd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts G.L.G. Kho. Deze arts heeft het advies van Maas onderschreven.
4.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en voldoende gemotiveerd. In de beschikbare medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Uit zowel het aanvullend sociaal rapport als het verslag van het persoonlijk onderhoud blijkt dat appellant ten tijde hier van belang nog (licht) huishoudelijk werk verrichtte, zoals onder meer afstoffen, opruimen, bedden opmaken, de vaatwasmachine in- en uitruimen en het doen van boodschappen. Uit met name het advies van de Achmea-adviseur Viersen blijkt wel dat het huishoudelijk werk hem steeds meer moeite kost, deels als gevolg van de geestelijke en lichamelijke belasting van het verzorgen van zijn zieke echtgenote. Zoals Roelofs heeft opgemerkt was appellant desondanks ten tijde hier van belang in staat tot het verrichten van licht huishoudelijk werk. De ziekte van de echtgenote en de omstandigheid dat zij geen bijdrage meer kan leveren aan het huishouden vallen buiten het beoordelingskader van deze aanvraag. De Wuv is alleen bedoeld voor de vervolgde in de zin van die wet en biedt geen compensatie voor de gevolgen van de ziekte van de partner en het (daardoor) wegvallen van een aandeel in het huishouden. Dat bij appellant sprake is van (zelf)verwaarlozing of chaotisch gedrag is gesteld noch gebleken.
4.4.
De Raad ziet nog aanleiding het volgende op te merken. Ter zitting heeft appellant betoogd dat met name na het bestreden besluit zijn klachten zijn toegenomen en dat hij inmiddels meer beperkingen ondervindt bij het verrichten van huishoudelijk werk, een beeld dat ook naar voren komt uit de recente medische informatie. Het staat appellant vrij om zich bij een toename van beperkingen in het doen van huishoudelijk werk opnieuw tot verweerder te wenden met een verzoek om uitbreiding van de eerdere toegekende huishoudelijke hulp.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD