ECLI:NL:CRVB:2016:2046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
15/1505 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. El Haddouchi, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 15 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit werd in een eerder bestreden besluit van 12 december 2013 door het Uwv gehandhaafd. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 20 april 2016 heeft de Raad de argumenten van de appellant en het Uwv gehoord. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de behandelend GZ-psycholoog niet bevoegd was om de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) te stellen, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de informatie van de behandelend artsen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van de appellant correct hadden vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen voor verder onderzoek.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend waren voor de appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2016.

Uitspraak

15/1505 WIA
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2015, 14/501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seybas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 juli 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij het volgende overwogen. Het medisch onderzoek is niet onzorgvuldig of onvolledig geweest. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts heeft appellant medisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij gelegenheid van de hoorzitting een oriënterend psychiatrisch onderzoek verricht. Zij heeft bij haar onderzoek kenbaar de beschikbare medische informatie betrokken en zij heeft haar bevindingen op inzichtelijke wijze vastgelegd in haar rapporten van 2 december 2013 en 17 maart 2014. Er is geen grond voor de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Uit de informatie van 28 september 2013 en 3 november 2013 van de behandelend
GZ-psycholoog blijkt dat appellant door de GZ-psycholoog is behandeld “voor posttraumatische stressklachten”. Anders dan appellant heeft gesteld blijkt uit die informatie niet dat bij appellant de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) is gesteld. Deze diagnose is niet onderbouwd, terwijl de GZ-psycholoog geen arts (psychiater) is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 maart 2014 bij appellant geen symptomen van PTSS vastgesteld. Ten aanzien van de claim dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2013 een urenbeperking moet worden vastgelegd, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
2 december 2013 kenbaar de stelling van de huisarts in de brief van 10 oktober 2013 heeft meegewogen “dat patiënt op dit moment niet in staat is om voltijd arbeid te verrichten vanwege zijn angstklachten”. Met juistheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de huisarts die stelling niet heeft gemotiveerd. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 maart 2014 uitvoerig gemotiveerd waarom de signaleringen geen overschrijding van appellants belastbaarheid impliceren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in rechtsoverweging 10 ten onrechte heeft geoordeeld dat de behandelend GZ-psycholoog om reden dat hij geen arts (psychiater) is niet bevoegd was tot het stellen van de diagnose PTSS. Ten onrechte heeft de rechtbank te weinig waarde toegekend aan de informatie van de behandelend GZ-psycholoog en de huisarts. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd ter beantwoording van de vragen of appellant PTSS heeft en of een urenbeperking moet worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant niet onzorgvuldig of onjuist is verricht of dat de beperkingen niet juist zijn vastgelegd in de FML van 15 mei 2013. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
4.2.1.
Daaraan wordt met betrekking tot de beroepsgrond over de diagnose PTSS toegevoegd dat appellant ter zitting heeft verklaard dat de psychiater, bij wie hij in behandeling is, de diagnose PTSS niet heeft gesteld. De behandelend GZ-psycholoog heeft, ondanks een verzoek daartoe, geweigerd uitgebreidere informatie te verstrekken, aldus appellant.
4.2.2.
Met betrekking tot de beroepsgrond over een urenbeperking wordt aan de overwegingen van de rechtbank toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 december 2013 – uitgaande van de criteria in de Standaard verminderde arbeidsduur – gemotiveerd heeft gesteld dat er geen indicatie is voor een urenbeperking. Appellant heeft geen dusdanig ernstige psychiatrische aandoening dat hij een verminderd basaal energetisch vermogen heeft. Evenmin is er een preventieve indicatie dat fulltime werken zou leiden tot schade van de gezondheid. Er is ook geen verminderde beschikbaarheid wegens het volgen van een dag(deel)behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft het advies van de huisarts dat activering en re-integratie geboden is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de informatie van de GZ-psycholoog en de huisarts terecht geen aanleiding gezien de FML aan te passen, nu het gestelde in die informatie geen naar behoren gemotiveerde aanwijzingen bevat dat appellants beperkingen zijn onderschat.
4.3.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de juistheid van de inschatting van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van de medische belastbaarheid van appellant per 15 juli 2013. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
4.4.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. In de arbeidskundige rapporten van 27 mei 2013, 9 december 2013 en 19 maart 2014, gelezen in onderlinge samenhang, en in het ‘resultaat functiebeoordeling’ van 27 mei 2013 zijn de signaleringen die attenderen op een mogelijke overschrijding van appellants belastbaarheid toereikend gemotiveerd. Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat appellant met ingang van
15 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.5.
Hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK