ECLI:NL:CRVB:2016:2048
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1992, op 11 februari 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet Wajong. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 15 april 2014, na beoordeling door een verzekeringsarts die concludeerde dat appellant een zeer lichte verstandelijke beperking heeft, maar in staat is om met de juiste begeleiding passende werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 14 juli 2014.
De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak op 6 februari 2015 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bevestigde dat de diagnose ‘zeer lichte verstandelijke beperking’ correct was en dat appellant met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) gestelde beperkingen en hulp van derden in de werksfeer in staat is om passende werkzaamheden te verrichten.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Hij stelt dat hij door hersenbeschadiging bij de bevalling en een verstoorde psychologische ontwikkeling meer dan licht verstandelijk beperkt is en dat hij voortdurend waakzame mensen om zich heen nodig heeft. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de eerdere vaststellingen van de verzekeringsartsen juist zijn en dat de FML voldoende rekening houdt met de beperkingen van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af, waarbij wordt opgemerkt dat de kansen op de arbeidsmarkt geen rol spelen bij de beoordeling van arbeids(on)geschiktheid onder de Wet Wajong.