ECLI:NL:CRVB:2016:2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
12/2452 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een Wajong-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant, geboren in 1968, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een medisch onderzoek. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat deze niet zodanig waren dat hij in aanmerking kwam voor de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij meer beperkingen had en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. In hoger beroep heeft appellant aanvullende medische informatie ingebracht, maar de Raad oordeelde dat de deskundige in zijn rapport overtuigend had aangetoond dat de voor appellant vastgestelde beperkingen correct waren. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en concludeerde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, ondanks zijn aanvullende klachten over slaapproblemen en werktempo.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De beslissing van de rechtbank werd volledig onderschreven, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2452 WAJONG
Datum uitspraak: 1 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch
van 5 april 2012, 11/4262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N.D Geraads, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
De door de Raad benoemde deskundige, I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, heeft op
17 juni 2015 rapport uitgebracht. Op dit rapport heeft het Uwv gereageerd bij brief van
10 juli 2015, waarbij is gevoegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli 2015.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft appellant gereageerd op zowel het rapport van de deskundige als op de aanvullende rapporten van de zijde van het Uwv.
Bij brief van 7 maart 2016 heeft het Uwv nog een rapport van 29 februari 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 7 maart 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegezonden, waarop appellant heeft gereageerd bij brief van 23 maart 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 6 april 2016. Mr. Geraads is verschenen namens appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten. Met instemming van appellant en zijn gemachtigde heeft mr. Rutten een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2016 overgelegd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1968, heeft op 23 maart 2011 een (laattijdige) aanvraag ingediend op grond van de Wajong. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant onderzocht door een verzekeringsarts die in een rapport van 24 mei 2011 tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van psychische problemen beperkingen heeft. Voorts heeft hij vastgesteld dat deze beperkingen al aanwezig zijn vanaf de vroege kinderjaren en dat de belastbaarheid op de leeftijd van zeventien en achttien jaar dezelfde was als de op dat moment vastgestelde belastbaarheid. Ook is de belastbaarheid tussentijds niet gewijzigd. De beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2011. Vervolgens heeft het Uwv, overeenkomstig een rapport van een arbeidskundige van
1 juni 2011, bij besluit van 8 juni 2011 vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
1.2.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat het door het Uwv gehanteerde maatmanloon niet juist is geweest en dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 september 2011 te kennen gegeven dat zij zich kan verenigen met de voor appellant vastgestelde FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 8 december 2011 tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt moet worden geacht voor een achttal functies. Voorts heeft hij vastgesteld dat appellant op grond van de vijf functies met de hoogste lonen een inkomen kan verwerven dat minstens gesteld moet worden op het minimumloon. Dit is gelijk aan het maatgevende inkomen zodat er geen sprake is van loonverlies en dus ook niet van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wajong. Overeenkomstig dit rapport is bij besluit van 8 december 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor appellant in de FML neergelegde beperkingen niet zijn onderschat en dat de geselecteerde functies geschikt voor hem zijn. De stelling van appellant dat het Uwv bij de berekening van het maatmanloon rekening had moeten met het door hem behaalde diploma van de Lerarenopleiding Geschiedenis en Maatschappijleer heeft de rechtbank gemotiveerd verworpen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, dat aan een beoordeling in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) niet die waarde kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De criteria die worden aangelegd bij een WSW-beoordeling zijn immers niet dezelfde als die gelden bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft nadere medische informatie ingebracht, waaronder informatie van de GGZ Brabant en Kempenhaeghe. Voorts heeft hij er wederom op gewezen dat hij een
WSW-indicatie heeft en dat het Uwv geen juist maatmaninkomen heeft gehanteerd.
3.2.
Het door de deskundige in hoger beroep uitgebrachte rapport van 17 juni 2015 is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest om de FML aan te passen in die zin dat hij in de FML alsnog op het item eigen gevoelens uiten een beperking heeft aangenomen. In een daaropvolgend rapport van 2 juli 2015 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat ondanks deze nadere beperking de voor appellant geselecteerde functies geschikt voor hem blijven. Het bestreden besluit is daarom ongewijzigd gehandhaafd.
3.3.
In de brief van 23 juli 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich in grote lijnen kan vinden in de bevindingen van de deskundige maar dat hij ook beperkingen heeft als gevolg van zijn slaapproblemen en zijn werktempo. Tevens is hij van mening dat hij vanwege zijn vermoeidheidsklachten in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking en dat speciale werkbegeleiding de gehele dag voor hem beschikbaar dient te zijn. Ter ondersteuning van deze standpunten heeft appellant nadere informatie ingebracht waaronder een herindicatie in het kader van de WSW. In de brief van 23 maart 2016 heeft appellant nog een toelichting gegeven op zijn gronden en daarbij heeft hij tevens nog een rapport van het Arbeidskundig Kennis Centrum ingebracht.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant, die geboren is [in] 1968, heeft een aanvraag ingediend ná 1 januari 2010. Dit betekent, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dat deze aanvraag beoordeeld moet worden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.2.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijke gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsverzekering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De motivering van de deskundige is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.4.
In zijn rapport heeft de deskundige gemotiveerd uiteengezet dat appellant, naast de reeds door het Uwv vastgestelde beperkingen, tevens een beperking heeft op het item eigen gevoelens uiten. Met de op 30 juni 2015 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML is de FML alsnog in overeenstemming gebracht met de bevindingen van de deskundige. Voor het betoog van appellant dat hij tevens beperkingen heeft, waaronder een urenbeperking, als gevolg van slaapproblemen, vermoeidheid en werktempo en dat hij is aangewezen op voortdurende begeleiding tijdens werk kan in het rapport van de deskundige geen steun worden gevonden. Voorts wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 februari 2016 en het ter zitting overgelegde rapport van 5 april 2016, waarin is geconcludeerd dat de slaapproblemen zich pas hebben gemanifesteerd na de 18e verjaardag van appellant. Gelet op de beschikbare gegevens kan dit standpunt niet voor onjuist worden gehouden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 februari 2016 de gronden van appellant wat betreft het werktempo, urenbeperking en extra begeleiding gemotiveerd weerlegd. Dit betekent dat de in de FML van 30 juni 2015 voor appellant neergelegde beperkingen niet voor onjuist kunnen worden gehouden.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank over de gronden van appellant inzake de WSW-indicatie en het maatmanloon en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De omstandigheid dat appellant in 2015 wederom een WSW-indicatie heeft verkregen leidt niet tot een ander oordeel. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn rapporten van 2 juli 2015 en 7 maart 2016, waarin verwezen wordt naar het rapport van 8 december 2011, aangetoond dat op basis van de aangepaste FML van 30 juni 2015 de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant. Van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 5, eerste lid, van de AAW is daarom geen sprake.
5. De overwegingen in 4.3. tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S Umans

CVG