ECLI:NL:CRVB:2016:2092
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die voorheen als magazijnmedewerker werkte, meldde zich op 7 maart 2011 ziek vanwege rugklachten. Het Uwv concludeerde op 6 februari 2013 dat appellant met ingang van 4 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. In plaats daarvan ontving hij een WW-uitkering. Na een nieuwe ziekmelding op 13 januari 2014, werd appellant een ZW-uitkering toegekend. Echter, op 13 februari 2014 beëindigde het Uwv deze uitkering, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen medische beperkingen waren die het werk van appellant belemmerden.
In hoger beroep voerde appellant aan dat hij na 13 februari 2014 lichamelijke en psychische beperkingen ondervond die hem verhinderden zijn maatgevende arbeid te verrichten. Hij verwees naar verschillende medische rapporten, maar het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant, ondanks zijn rugklachten, in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts en oordeelde dat de psychische klachten van appellant niet tot beperkingen leidden. Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd, zonder veroordeling tot schadevergoeding of wettelijke rente.